De vrucht van een bedektzadige plant bestaat eigenlijk enkel uit de zaden, ontstaan na de bevruchting uit de zaadknoppen, omgeven door het vruchtbeginsel welk rijp geworden is. Vaak echter groeien andere delen van de bloem zoals de bloembodem, de kelkblaadjes of zelfs de bloeistengel mee uit tot een deel van de "vrucht". In dit geval spreekt men niet van een "echte vrucht" maar van een schijnvrucht. Voorbeelden van schijnvruchten zijn Aardbei, Appel, Peer, rozenbottel, beukennootje, tamme kastanje en eikel (bij de vier eersten vormt de opgezwollen bloembodem een deel van het vruchtvlees). Vruchten worden vaak door allerlei dieren gegeten en op die manier verspreid verder weg van de volwassen plant, dit om concurrentie met de nakomelingen te vermijden. Andere vruchten zijn voorzien van vruchtpluis om zo door de wind te kunnen worden verspreid. Een typisch voorbeeld hiervan is de paardenbloem.