De das is onze zwaarste inheemse marterachtige, met een sterk gedrongen lichaamsbouw. Het gewicht varieert rond 7-14 kg bij de vrouwtjes en 9-17 kg bij de mannetjes. De kop-romplengte bedraagt 70-80 cm; de staart is vrij kort. De kop is opvallend zwart-wit overlangs gebandeerd, en ook de zwarte oren dragen een sterk contrasterende witte rand. Voor het overige is de vacht overwegend zwart-grijsachtig van tint. De voorste tenen zijn voorzien van zware nagels, dat past pefect bij een gravende levenswijze.
Momenteel is de grootste bedreiging voor de das sterfte door verkeer. Gebieden kunnen door de wijze van beheer (meer) geschikt gemaakt worden voor de das. Zoals het creëren van open plekken in bossen, het bemesten van graslanden met ruige stalmest ipv mestinjectie, het laten liggen van valfruit en het aanplanten van heggen en houtwallen. Hierdoor ontstaan geschikte leefgebieden, waarin de das voldoende voedsel vindt en zich veilig kan verplaatsen.
Het leefgebied van dassen wordt bepaald door de aanwezigheid van zowel geschikte burchtlocaties als goede voedselgronden. Een gevarieerd landschap, waarin kleinere en grotere bossen, weiden en akkers met bijhorende lineaire elementen elkaar afwisselen, vormt in principe een ideaal dassenbiotoop.
Dassen zijn alleseters, maar een van de vaste ingrediënten zijn evenwel regenwormen, die vooral tijdens warme en vochtige nachten in groten getale worden gegeten,wanneer ze bovengronds komen om zich te voeden met recent afgestorven plantenmateriaal. Vooral graasweiden met kort gras zijn daartoe geschikte voedselbiotopen. In periodes met veel valfruit (kersen, pruimen, ...) wordt zowat integraal daarop overgeschakeld, terwijl ook rijpend graan en maïs vaak tot het bulkvoedsel dient gerekend te worden. Daarnaast worden allerlei eerder toevallige voedselbronnen benut: een nest jonge muizen, vogeleieren, allerlei kevers, hommelbroed, voederplekken voor jachtwild .
In tegenstelling tot vossen (die regelmatig hun intrek nemen in dassenburchten), brengen dassen geen voedsel naar de burcht - ook niet in de periode dat er jongen zijn -, zodat daar geen prooiresten te vinden zijn. De jongen worden gezoogd tot ze mee op stap kunnen gaan om vast voedsel te zoeken.
Verblijfplaatsen
Overdag verblijven dassen normaal in een burcht: een complex ondergronds holenstelsel. Een uitzonderlijke keer slapen zij ook bovengronds, bijvoorbeeld in dichte vegetatie, of in een ‘nood’- onderkomen, zoals in betonbuizen van een duiker. Voor het graven van de burcht wordt vaak, maar niet noodzakelijk, een hellend en met bomen begroeid terrein gekozen. Deze burchten worden in de regel generaties na elkaar gebruikt en worden daardoor ook steeds complexer van structuur. Regelmatig worden ook nieuwe toegangen gegraven, terwijl andere een tijdlang in onbruik kunnen raken. Bij dit graven wordt de aarde achterwaarts naar buiten en naar boven gebracht, waarbij een typische, gekromde sleuf wordt gevormd. Op de burchtsite bevinden zich meestal ook een of meerdere speelplekken, krabbomen en enkele latrines* (concentratie van ondiepe mestputjes). Vanaf deze site vertrekken meerdere duidelijke wissels, die dan stilaan met de toenemende afstand vervagen.
Naar gelang van hun structuur (omvang, aantal toegangen, diepte, ...), gebruik en ligging wordt een viertal burchttypes onderscheiden. De hoofdburcht, waar ook de jongen worden geboren, is zowat het epicentrum van de lokale dassengroep. In de omgeving van deze hoofdburcht bevinden zich op vrij korte afstand (hooguit 100-150 m) een of soms enkele bijburchten. Deze fungeren als reserve en zijn regelmatig maar niet permanent bezet; de structuur is vaak ook behoorlijk complex. Verderaf gelegen kan zich een ‘subsidiary’ bevinden, een kleinere burcht die vaak slechts seizoenaal in gebruik wordt genomen (bv. nabij een tijdelijke voedselbron). Tot slot worden ook ‘outliers’ of vluchtpijpen onderscheiden, die inderdaad doorgaans slechts in geval van verstoring worden benut.
Burchten kunnen, met een doorsnede tot 100 m en meer, opvallend groot worden en weerspiegelen dan ook een investering van vele jaren en generaties. In sommige gebieden is het voorhanden zijn van goede burchtsites wellicht een beperkende factor in de lokale populatiedynamiek.
Sociale organisatie en activiteit
Dassen zijn nachtdieren, die actief worden in de avondschemering of zelfs vroeger in ongestoorde gebieden. Ze leven in familiegroepen of ‘clans’, die gezamenlijk een territorium bezetten en hun burcht(en) delen. In zo’n clan is zowel 1 mannetje als 1 vrouwtje dominant boven de respectieve geslachtsgenoten. De grootte van deze groepen kan behoorlijk verschillen naargelang de regio, maar ligt meestal in de orde van 3-6 dieren per clan. De dassen herkennen elkaar vooral op basis van de (groeps)geur. Daartoe gaan de dieren regelmatig elkaar ‘bestempelen’ met hun anale klier, vooral tijdens de sociale interacties aansluitend op het avondlijk verlaten van de burcht. Opmerkelijk is dat het groepsleven zich beperkt tot de burchtsite. Tijdens hun voedseltochten gaan de dieren steeds individueel op stap - al kunnen zich op goede voedsellocaties (fruitboomgaard, ...) soms enkele dassen een tijdlang in elkaars buurt bevinden.
In gebieden met een hoge dichtheid aan dassen worden de buitengrenzen van de territoria intensief gemarkeerd met latrines, waarbij niet alleen uitwerpselen maar ook anaal secreet wordt afgezet door leden van de beide aangrenzende clans. Bij lage dichtheid vervalt dit gedrag grotendeels, en blijft het latrine*-gebeuren nagenoeg beperkt tot de omgeving van de burcht.
Territoriumoppervlakte, clangrootte en voedselaanbod zijn onderling gerelateerd, maar de verbanden zijn niet steeds even duidelijk. Het lijkt erop dat de clangrootte bepaald wordt door de kwaliteit van de voedselplekken binnen het territorium, en de territoriumgrootte zelf door de verspreiding van deze voedselplekken. Territoriumoppervlaktes variëren van minder dan 100 tot 250 (500) ha. Ook dichtheden kunnen hierdoor sterk variëren,waarbij minder dan 1 dier/1000 ha als een lage dichtheid beschouwd wordt en meer dan 10 dieren/1000 ha als een hoge dichtheid.
Voortplanting en overleving
Per territorium of clan krijgt in principe slechts het dominante vrouwtje jongen. Doorgaans worden 2 of 3 jongen geboren. Met een gemiddelde worpgrootte van ruim 3 ligt het aantal jongen in Vlaanderen momenteel hoog, duidend op populaties in de groeifase. De geboorte vindt plaats in februari. De paartijd volgt kort daarop (vroege voorjaar), maar paringen kunnen ook later - dus zowat het hele jaar door - plaatsgrijpen. De bevruchte eicellen blijven evenwel, na enkele ontwikkelingsdelingen tot ‘blastocysten*’, in kiemrust tot december om zich dan pas verder te ontwikkelen.
Vanaf een leeftijd van zowat 8-9 weken komen de jongen bovengronds om te spelen en de burchtsite te verkennen. Nog later vergezellen ze de moeder op haar voedseltochten, om er vanaf juni-juli alleen op uit te trekken.
Dassen kunnen, met een maximale leeftijd van 15-16 jaar, in principe relatief oud worden, maar halen die leeftijd zelden. Vooral het verkeer eist een hoge tol.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.