Begrazing is een populaire beheermaatregel geworden in het natuurbeheer. Hiermee wordt bedoeld het inzetten van vee, meestal voor natuurbehoudsdoeleinden. Als begrazing gebeurt door wild (zoals Edelhert vb), wordt het natuurlijke begrazing genoemd. Extensieve begrazing werkt met veel lagere veedichtheden dan in de landbouw gebruikelijk is, en dikwijls ook met meer zelfstandige veerassen zoals Schotse Hooglanders, Galloways of Konik-paarden.
Extensieve begrazing is bij uitstek een middel om een interessantere vegetatiestructuur te creëren. Grazers doen wat bij maaien moeilijk tot onmogelijk is: zeer kleinschalig en selectief planten verwijderen. Echter, bij maaien wordt meestal plantaardig materiaal afgevoerd. Bij begrazing wordt het enigszins herverdeeld, maar een natuurgebied wordt niet verschraald. Vandaar dat begrazen meestal tot teleurstellende resultaten leidt op rijkere bodems, tenzij met enkel de fijnschalige structuur verwacht. Op armere bodems zoals op heide en duingebieden, kan begraasde natuur wel veel plantensoorten bevatten en erg bloemrijk zijn. Toch worden ook hier dikwijls delen uitgerasterd met de zeldzaamste plantensoorten. Soms wordt extensieve begrazing toegepast als voorlopige oplossing bij gebrek aan middelen.
Voordelen van extensieve begrazing liggen grotendeels bij de positieve effecten voor fauna (ongewervelden)
Nadelen zijn ondermeer:
Kortom, als verschraling niet vereist is, kan extensieve begrazing een heel goede oplossing zijn, met name in van nature rijke ecosystemen of op reeds schrale zandgronden.
Bij extensieve begrazing moeten er een aantal keuzes worden gemaakt. Waar komt het begrazingsblok, welke grazers inzetten en in welk aantal... De volgende soorten worden bij ons frequent als grazers gebruikt: schaap, geit, paard/pony, ezel en rund, elk uiteraard in een veelheid aan rassen. Recent worden, vooral in Nederland, experimenten gedaan met soorten als Wisent en Eland. In Vlaanderen zijn daar geen voorbeelden van. Elk van deze diersoorten heeft zijn eigen specifieke voor- en nadelen. Op basis van hun voedselstrategie worden de grote herbivoren, en dus ook grazers in drie categorieën onderverdeeld: grazers, browsers en intermediate feeders.
Grazers zoals schapen, runderen, paarden en pony’s verteren het best voedsel met een hoog cellulosegehalte zoals bijvoorbeeld gras. Browsers zoals reeën verkiezen dan weer voedsel met een lager gehalte aan cellulose, dat ondermeer kan bestaan uit kruiden, jonge grassen, knoppen twijgen en bast. Tussen de grazers en de browsers in staan de intermediate feeders zoals geiten of ezels. Hun dieet bestaat zowel uit eerder celluloserijk als arm voedsel. Elk van deze klassen herkauwers vertoont een eigen terreinvoorkeur. Grazers verkiezen open terreinen met een grote oppervlakte aan grazige vegetaties. Browsers verkiezen dan weer gesloten, grotendeels beboste terrein. Intermediate feeders foerageren op hun beurt het liefst in parkachtige gebieden, die gekenmerkt worden door een grote afwisseling van gesloten en open biotopen.
Zelf indien gebruik gemaakt wordt van zogenoemde zelfredzame rassen is enige vorm van toezicht, opvolging en verzorging vereist. De aard van de verzorging varieert echter van soort tot soort. Zo dienen schapen geschoren en ontwormd te worden. De hoeven van paardachtigen moeten gekapt worden (vooral die van ezels kunnen snel groeien) en runderen moeten jaarlijks ingeënt worden. Waar runderen dagelijks behoefte hebben aan drinkwater kunnen schapen, geiten en paardachtigen een langere tijd zonder water. Verschillende soorten grazers reageren verschillend op menselijke aanwezigheid. Zo schenken geiten en pony’s relatief meer aandacht aan publiek dan schapen, runderen of ezels. Waar het publiek rechtstreeks in contact gebracht wordt met de grazers dient met deze factoren rekening gehouden te worden. Voor de realisatie van natuurdoelstellingen met telkens de voor en nadelen van grote grazers afgewogen worden. Grazers zoals runderen of paardachtigen zullen eerder de grazige vegetaties aanpakken, verbeteren (vervilting tegengaan) en consolideren en eventueel ook aftakelende struwelen mechanisch afbreken en kiemplanten van houtachtigen kortwieken. Vitale struweelvorming kunnen ze evenwel moeilijk terugdringen. Belangrijk in dit aspect is dat paardachtigen (uitgezonderd ezels) minder houtige soorten in hun dieet opnemen dan runderen. Uit gericht onderzoek in de Vlaamse kustduinen is bekend dat paardachtigen in de winter, op het moment dat de soortenrijke duingraslanden niet voldoende voedsel opleveren, overschakelen op deze verviltende grassen. Gestreepte witbol wordt geprefereerd door Shetlandpony's. Verviltende grassen zoals Duinriet worden door runderen daarentegen vermeden wegens de slechte verteerbaarheid. Bij een laag voedselaanbod in de winter schakelen runderen dan ook niet over op verviltende grassen, maar op houtachtigen. Paardachtigen zijn geen herkauwers, waardoor ze minder efficiënt gebruik maken van het opgenomen voedsel. Om aan hun energie behoefte te voldoen dienen paardachtigen hierdoor in eenzelfde tijdsinterval een grotere hoeveelheid voedsel af te grazen, waardoor relatief minder stuks vee per oppervlakte-eenheid vereist zijn. Het graaspatroon van paardachtigen vertoont een sterk uitgesproken mozaïekstructuur. Begrazing door paardachtigen resulteert in scherpe grenzen die wenselijk zijn in het hier als doel stelling vooropgestelde mozaïeklandschap. Runderen veroorzaken daarentegen vagere vegetatiegrenzen. Paardachtigen zijn t.o.v. runderen minder eisend inzake voedselkwaliteit en minimumaanbod /m². Hierdoor kunnen ze overleven op een dieet dat voor herkauwers van gelijkaardig gewicht qua energie-inhoud absoluut onvoldoende is. Dit is een belangrijk argument in voedselarme omstandigheden zoals in duingebieden. Wat betreft voedselkeuze zijn paardachtigen veel flexibeler dan runderen.
Paardachtigen "millimetreren" de grasmat (minimale afgraashoogte 2 cm), terwijl de afgraashoogte bij runderen heel wat hoger is. Dat geeft wel meer structuurvariatie in het grasland zelf. Op productieve gronden, die vaak een snelle ontwikkeling van ruigte, struweel en bos toelaten, kunnen hogere graasdrukken gehanteerd worden dan in voedselarme terreinen. Experimenten en terreinervaring leren dat bij seizoensbegrazing (± april-oktober), graasdrukken lager dan 1 grootvee-eenheid (rund, paard, ezel…) per hectare, mogelijkheden bieden voor de ontwikkeling van structuurrijke vegetaties (incl. struwelen). Voor jaarrondbegrazing moet deze graasdruk lager zijn dan 1GVE per 3 ha. Deze cijfers zijn indicatief. De aard van het terrein en de grazers zelf, het voedselaanbod en de mogelijkheden voor kolonisatie van het terrein spelen een belangrijke rol. Bijsturing is vaak nodig. Toch kan het belangrijk zijn een bepaald beheer (b.v. de graasdruk) gedurende een langere periode vol te houden, waardoor onverwachte ontwikkelingen kansen krijgen en waardoor beheerders en wetenschappers in staat zijn iets bij te leren.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.