De meeste historisch hooilanden die decennialang werden gemaaid zullen weinig of geen problemen opleveren. Dit komt omdat deze hooilanden een goed ontwikkelde en stevige zode hebben waardoor de draagkracht voldoende is om met aangepaste maai- en hooimachines te berijden. Bovendien zijn er nog weinig obstakels in zulke hooilanden of ze zijn gekend zodat de kans op schade aan de machines tot een minimum beperkt kan worden.
Bij pas verworven of ontgonnen graslanden die bijvoorbeeld ontstaan zijn uit het kappen van elzen- of wilgenbosjes en waar nogal wat opslag en stronken zijn overgebleven, ligt het moeilijker. De bodem van een dergelijk grasland heeft een zeer beperkte draagkracht, waardoor de inzet van groot en zwaar materieel de eerste jaren is uitgesloten. De eerste jaren is het rooien van de overgebleven stronken en opslag belangrijk, desnoods door de stronken weg te frezen met een stronkenfrees. Verder bestaat het werk uit het maaien met bosmaaier of waar mogelijk éénassige trekker tot de grasmat stevig genoeg is en in staat om zwaardere machines te dragen. Mogelijk blijven sommige terreinen te nat of onberijdbaar voor zware machines waardoor ze altijd manueel gemaaid en gehooid moeten worden.
Vaak is het risico op bodemverdichting groot en is de zode niet sterk genoeg om zware machines te dragen, zeker bij natte graslanden. Ook kan het terrein nog teveel obstakels hebben zoals overgebleven stronken, microreliëf…, wat het maaien met maaiwerktuigen moeilijk tot onmogelijk maakt. Meestal moeten deze terreinen dan ook eerst klaar gemaakt worden vooraleer met deze machines gemaaid kan worden. Dit gebeurt voornamelijk nog door de eerste jaren het perceel vrij te maken van stronken en te maaien met een bosmaaier of éénassige trekker met maaibalk en eventueel ook manueel af te voeren.