Essentaksterfte wordt veroorzaakt door de schimmel Hymenoscyphus fraxineus (vals essenvlieskelkje, in ongeslachtelijke vorm Chalara fraxinea). Deze schimmel is afkomstig uit Azië en berokkent de daar voorkomende essensoort (F. mandshurica) amper schade.
In Europa wordt vooral Es, Fraxinus excelsior zwaar aangetast. Andere Fraxinus-soorten (F. americana, F. ornus, F. angustifolia) lijken minder gevoelig voor deze schimmel. De schimmel komt sinds de jaren 90 voor in Europa, te beginnen in oostelijke Europa (Polen) en van daar opgerukt naar de rest van Europa. Sinds eind jaren 2000 is de schimmel ook vastgesteld in België.
Meer info over de essentaksterfte kan je hier vinden op de website van het inbo. (opent nieuw venster)
Zowel zaailingen als volwassen bomen
De infectie start op de nieuw gevormde bladeren, waarna de schimmel via de bladnerf in de twijgen en via oudere takken uiteindelijk in de stam terecht komt. In de twijgen sterft de bast af, waardoor het daarboven gelegen gedeelte van de twijg/tak ook afsterft.
Sporen worden gevormd op afgevallen bladeren, van waaruit het volgende vegetatieseizoen nieuw uitlopende bladeren worden geïnfecteerd. Ook vanuit de geïnfecteerde twijgen kan de rest van de kroon worden aangetast, waardoor na verloop van enkele jaren de gehele boom afsterft. Daarnaast kunnen aangetaste bomen ook aangevallen worden door, onder meer honingzwammen (Armillaria spp.). Zowel zaailingen als volwassen bomen kunnen worden aangetast.
Binnen de populatie van Es blijkt een genetische diversiteit te bestaan die ervoor zorgt dat sommige genotypes (of cultivars) een grote mate van tolerantie hebben en dan ook niet of nauwelijks worden aangetast. Andere genotypes gaan zeer snel ten onder aan een infectie. Deze diversiteit biedt de kans om op zoek te gaan naar genenbronnen van bomen die een zekere mate van tolerantie vertonen en deze verder te vermeerderen.
Preventief kappen weinig zinvol
In bosverband verspreidt de ziekte zich sneller door de hogere luchtvochtigheid en omdat geïnfecteerde bladeren en twijgen in het milieu aanwezig blijven. Een hoge luchtvochtigheid in de zomer leidt tot een verhoogde infectiedruk het daarop volgende jaar omdat meer schimmelsporen blijven overleven.
In stedelijke omgeving is de luchtvochtigheid doorgaans lager en wordt bladval en snoeihout veelal verwijderd. Hierdoor is de infectiedruk lager en blijven geïnfecteerde bomen langer leven. Hier kan dan ook geopteerd worden om geïnfecteerde bomen zo lang mogelijk te behouden. Door het wegsnoeien van zieke takken en het verwijderen van het strooisel, verspreidt de schimmel zich trager en kan de zieke boom zich langer handhaven. Vellen van geïnfecteerde bomen is hier dan ook meestal niet aan de orde.
In bosverband kan ervan worden uitgegaan dat hakhoutstoven van es, zeker als ze aangetast worden, verloren zijn. Enkel bij grote gezonde exemplaren is het raadzaam deze te laten staan. Deze vormen potentieel een genenbron voor de toekomst. Bovendien kunnen deze nog zaailingen produceren die het verlies ten dele kunnen opvangen.
Aangetaste exemplaren kunnen beter worden verwijderd. Zoals eerder aangegeven kunnen secundaire aantastingen door honingzwammen optreden. Bij een hoge infectiegraad van deze zwam, bestaat het risico dat ook gezonde bomen erdoor worden geïnfecteerd.
Gezien de tolerantie van individuele bomen niet visueel kan beoordeeld worden en de infectie, eens aanwezig, snel om zich heen grijpt, is het weinig zinvol om preventief bomen te kappen. Het verwijderen van geïnfecteerde bomen draagt in bosverband weinig toe aan het verlagen van de infectiedruk. Omwille van de veiligheid en/of economische overwegingen (optreden houtrot) kan het kappen van aangetaste bomen wel zinvol zijn.
Opvolging van de bovenetage
In bossen met een groot aandeel Es, dringen zich veel maatregelen op korte termijn op. In de eerste plaats dient de veiligheid van de bezoeker gegarandeerd te blijven. Daarnaast ontstaat de nood aan opvolging van de bovenetage. Dit werkvolume, en de ermee gepaard gaande kost, kan voor problemen zorgen bij bosbeheerders. Er dient dan ook een evaluatie gemaakt te worden tussen de beschikbare middelen en de maatregelen die noodzakelijk zijn.
Het vervangen van de kwijnende essen kan op verschillende manieren, afhankelijk van de omstandigheden.
Op plaatsen waar er een nevenetage en voldoende zaailingen van andere soorten aanwezig zijn, kan met behulp van de QD-methode gewerkt worden om de bestanden om te vormen. Daarbij wordt rekening gehouden met zowel de potentieel tolerante essen als de opties uit de nevenetage. Daar waar verschillende aangetaste essen bijeen staan, kunnen deze geveld worden ten voordele van de nevenetage. Ogenschijnlijk gezonde exemplaren dienen dan weer vrijgesteld te worden om in optimale conditie te kunnen verder groeien. Deze methode heeft als voordeel dat er weinig licht op de bodem komt en woekerende kruiden onderdrukt blijven
Ontbreekt de nevenetage en is er weinig verjonging aanwezig, dan moet over gegaan worden tot het kappen van groepen. Dit kan natuurlijke verjonging induceren of er wordt heraangeplant. Hierbij ontstaat het gevaar dat de kruidlaag dermate abundant wordt, dat de verjonging niet of moeizaam door komt. Bij natuurlijke verjonging moet men zich ervan vergewissen dat er voldoende zaadbomen van de geschikte/gewenste soorten in de omgeving aanwezig zijn om zo op korte termijn een dichte bezaaiing te krijgen.
Aanplanten gebeurt het best onmiddellijk na het uitvoeren van de kap. Zodoende heeft het plantsoen voldoende kans om door te groeien. Ook aanplanten in dichtere plantafstanden, al dan niet groepsgewijs, biedt voldoende garanties op een succesvolle verjonging. Groepsgewijs aanplanten levert een divers bosbeeld op. Tussen de groepen kan natuurlijke verjonging ontstaan, al dan niet op korte termijn afhankelijk van de kruidlaag. Met de aangeplante groepen kan al een deel van de selectie van het eindbestand gedaan worden.