Deze soortenarme pioniervegetaties met Zeekraalsoorten en vaak ook Klein schorrenkruid komen van nature voor op beschutte slikken die onder invloed staan van brakke of zoute kwel. De binnendijks gelegen zilte vegetaties vinden we terug in de zilte kreken in de polders, in uitgeveende of uitgebrikte poldergraslanden die in contact staan met zilt grondwater en in laag gelegen weiden onder invloed van zilte kwel vanuit zoute of sterk brakke waterlopen. Hier blijven deze begroeiingen meestal beperkt tot vlekken of smalle linten in contact met andere zilte vegetaties. Zeekraal vindt hier geschikte groeiplaatsen in trapgaten van het vee en op drooggevallen slikoevers. Het betreft dan met name de Kortarige zeekraal. Langarige zeekraal is eerder een soort van buitendijkse slikken.
De binnendijkse zilte terreinen kennen overigens geen dagelijkse overstromingsdynamiek zoals bij de buitendijkse slikken wel het geval is. Ze vertonen meestal wel een uitgesproken seizoensritme (nat tot overstroomd en matig brak in de winter en uitdrogend tot droog en zeer zilt in de zomer). Het betreft in beide gevallen open pionierssituaties met een beperkte, zeer specifieke flora die aangepast is aan die extreme omstandigheden.
Beheer van binnendijkse zilte natuur kan als volgt worden samengevat
Belangrijk is contact van de wortelzone met zilt, opstuwend grondwater (permanente of tijdelijke zilte kwel vanuit nabijgelegen waterlopen of kreken) of regelmatig terugkerend contact met brak tot zilt oppervlaktewater (oevers van sloten, overstroming vanuit sloten) zijn noodzakelijk. Het zilte grondwater kan ook afk omstig zijn van zoutwaterlenzen waarvan het ontstaan teruggaat tot voormalige historische overstromingen met zilt water.
Het type kan op zeer kleine oppervlakten (enkele m²) in ondiepe depressies of als smalle lijnvormige stroken langs waterlopen en plassen tot stand komen. Meestal komt het voor in mozaïeken met grasland. Hoe groter deze complexen, hoe groter de kans op een goede ontwikkeling, omdat de soortenrijkdom van de habitat sterk afhankelijk is van gradiëntmilieus (zoet-zilt, droog-nat, open-gesloten grasmat).
Goed ontwikkelde vegetatietypen komen voor in gradiëntrijke milieus die begraasd worden. De belangrijkste gradiënten hebben te maken met bodemvochtigheid (van tijdelijk overstroomd met zilt oppervlaktewater tot tijdelijk buiten de invloed van zilt grondwater), microreliëf (bultenpatroon met vegetatiepollen en tredgaten), en zoutgehalte (van licht brak tot zout). In dergelijke milieus komen binnendijkse slikken en schorren (1310) voor in de laagste depressies en op de periodiek overstromende waterlopen. Zilte graslanden (1330) komen in mozaïek voor samen met hogergelegen en meer ontzilte zilverschoongraslanden.
Voorwaarden voor optimaal beheer en/of herstel (landschapsschaal) zijn:
Het belangrijkste beheer bestaat uit
Binnendijkse slikken en schorren en zilte graslanden zijn halfnatuurlijke gemeenschappen binnen een typisch cultuurlandschap waar het beheer of gebruik bestaat
uit beweiding. Aangezien deze vegetaties steeds voorkomen in mozaïekvorm met productievere graslanden (zilverschoongrasland), past hun beheer in een klassiek
veeteeltbedrijf, waarbij extensiever beheerde gronden gebruikt kunnen worden voor seizoensbegrazing.
Begrazing is veruit de belangrijkste maatregel om goed ontwikkelde vegetatietypen te beheren of om situaties waarin te weinig dynamiek is te herstellen (bv. voor het omzetten van rietland of rietruigten naar zilt grasland).
Wat?
De inzet van grazers kan gebeuren op perceelsniveau. Aangezien zilte graslanden in Vlaanderen voorkomen in waardevol oud cultuurlandschap met perceelsgrenzen die vaak geomorfologische (bv. oude kreekarmen) of historische (bv. uitveningen, kleiwinningen) grenzen volgen, is het behoud van perceelsgebonden begrazing wenselijk, eerder dan te streven naar grote beheereenheden of graasblokken. Bij een dergelijk beheerpatroon wordt eveneens vermeden dat er zich ongewenste ruigten van voor grazers weinig aantrekkelijke soorten zoals zeebies en duinriet kunnen ontwikkelen. Waar mogelijk worden oevers van poelen, kreekarmen of andere waterlopen met zilt water niet uitgerasterd. Het is juist in dit zilte milieu dat, in combinatie met begrazing, goed ontwikkelde vegetaties kunnen ontwikkelen. Wanneer dergelijke zones onbereikbaar zijn voor grazers, gaat riet snel domineren. Plaatselijk rietvegetaties handhaven kan echter wel interessant zijn voor rietvogels.
Frequentie
Runderen worden best ingezet in een systeem van seizoensbegrazing (mei tot oktober). Het kan nodig zijn dat ten behoeve van broedende weidevogels (grutto, tureluur, kluut) iets later ingeschaard wordt (juni). Voor een goede ontwikkeling van de zilte vegetaties is dit echter vrij laat, omdat dan forsere soorten zoals zeebies of grassen kunnen gaan domineren ten koste van de specialisten van het zilte milieu, die eerder in ijle en korte vegetaties groeien. Daarvoor is het goed dat de grazers vanaf begin mei ingeschaard worden. Een manier om zowel weidevogel- als vegetatiedoelen te combineren is het aantal dieren in de loop van het seizoen te laten variëren: een kleiner aantal in het prille (broed)seizoen (mei-juni), gevolgd door een groter aantal na het broedseizoen (vanaf juli).
Hoeveel
Een gemiddeld aantal van 2 GVE (= grootvee-eenheden)/ha/jaar is zinvol. Deze graasdruk is voldoende hoog om verruiging van het grasland tegen te gaan. De vegetatie gaat dan kort de winter in en plaatselijk kunnen milieus ontstaan die tijdelijk onder water komen (natte depressies, oevers). In het broedseizoen starten met 1 GVE per ha en daarna overschakelen op 3-4 GVE/ha is een goede optie om de graasdruk te regelen in functie van zowel weidevogels als zilte vegetaties. Bijkomende bemesting in deze van nature al voedselrijke poldergraslanden is niet gewenst. Zilte graslanden zonder bemesting zijn immers het soortenrijkst. Hierdoor kan er echter een potentieel conflict ontstaan met weidevogelbeheer. Weidevogels (vnl. grutto’s) hebben immers voldoende voedselrijke graslanden nodig om er voedsel te zoeken. Op gebiedsniveau kan er mogelijk een oplossing gevonden worden door een mozaïek van graslanden met een verschillende beheersintensiteit (met betrekking tot bemesting, graasdruk) te creëren. Op graslanden zonder bemesting kunnen zich de typische plantensoorten van het zilte milieu ontwikkelen en vinden kritische weidevogels zoals de tureluur een geschikt broedbiotoop, terwijl andere graslanden rijk genoeg zijn om als optimale voedselbiotoop te kunnen fungeren.
Machines en materialen
(Vang)rasters, veetransport (kar, vrachtwagen), permanente drinkplaatsen of -bakken met zoet water
Maaibeheer is voor het beheer van zilte graslandvegetaties vooral om praktische redenen een moeilijk haalbare opdracht. Goed ontwikkelde zilte graslandvegetaties treffen we immers vooral aan op voor maaimachines te natte of te moeilijk toegankelijke terreinen. Het aanwezige microreliëf (bultenpatroon) maakt maaien bovendien vrijwel onmogelijk. Waar mogelijk kan maaibeheer eventueel als tijdelijke overgangsmaatregel worden gebruikt om plaatselijk verruiging en opstapeling van strooisel tegen te gaan.
Kleinschalige graaf- en onderhoudswerken aan waterlopen en poelen
Vele kenmerkende soorten van binnendijkse slikken en schorren en zilte graslandvegetaties komen voor in ondiepe depressies en op oevers van waterlopen, greppels of poelen. Voor herstel zijn de ondiepe greppels of laantjes in het poldergebied van belang. Dergelijke greppels ontwateren het grasland oppervlakkig en staan in verbinding met afvoersloten. Het onderhouden van dichtgeslibde laantjes (20-35 cm diep; ±1 m breed) en/of sloten door hen regelmatig te schonen, verhoogt de kans op vestiging van zouttolerante soorten langs de oevers, doordat er opnieuw contact is met zilt grondwater in de wortelzone. Onderhoudswerken aan laantjes en sloten moeten gefaseerd gebeuren, bijvoorbeeld in een rotatiecyclus van tien jaar, zodat in een bepaald gebied ook alle verlandingsfasen naast elkaar kunnen optreden. Bij het ruimen van laantjes moet ervoor gezorgd worden dat de afwatering niet versnelt. Dit is mogelijk door de overloop te verhogen ten opzichte van de bodem van de laantjes.
Herstelbeheer van zilte graslanden richt zich op het ongedaan maken van nivellerings- en drainagewerkzaamheden die werden uitgevoerd in het kader van landbouwmodernisering en ruilverkaveling. Deze werken werden voornamelijk uitgevoerd in de oude veenwinningen die, in tegenstelling tot kleiafgravingen, grotere blokken van aaneengesloten lage en reliëfrijke percelen vormen. Deze percelen liggen ruwweg 1 m lager dan het oorspronkelijke maaiveld. Het plagbeheer bestaat hier uit het afschrapen van (al dan niet aangevoerde) grond tot op een diepte van 10 à 20 cm. Deze maatregel is zinvol in bestaande laagten en depressies die ontwaterd, zwaar bemest of dichtgeslibd zijn. Ook opgevoerde grond, gebruikt om percelen te nivelleren, kan afgegraven worden. Bij dit afgraven wordt getracht het oorspronkelijke maaiveldniveau terug aan de oppervlakte te brengen. Ook percelen die van nature hoger liggen (percelen zonder natuurlijke depressies, historische klei- en veenwinningen) kunnen voor natuurontwikkeling in aanmerking komen, zij het dat hier grondig afgewogen moet worden of dit opweegt tegen het behoud van de natuurlijke geomorfologie, de historische percelering en mogelijke archeologische waarden.
Bij het herstellen van waardevolle vegetatietypen mikt men enerzijds op kolonisatie van planten uit de directe omgeving en anderzijds op kolonisatie vanuit de zaadvoorraad. Zilverschoongraslanden en opgehoogde of genivelleerde percelen kunnen in de bodem kiemkrachtige zaden met een lange levensduur bevatten van ondermeer zilte rus, zilte schijnspurrie, zilte greppelrus, waterpunge en stomp kweldergras. Melkkruid heeft vermoedelijk langlevende zaden, terwijl zeekraal waarschijnlijk kortlevende zaden heeft. Een aantal soorten vormen geen zaadvoorraad in de bodem (bv. zulte, schorrenkruid, aardbeiklaver). Herstelbeheer waarbij de zaadvoorraad wordt aangesproken, is voor zilte graslandvegetaties dus zeker zinvol. Er moet echter nauwkeurig uitgezocht worden waar zich de oorspronkelijk bodemprofielen bevinden. Een aantal soorten zullen zich via water of vogels moeten vestigen. Dit is het geval voor pioniersoorten zoals zeekraal en schorrenkruid, die zich vestigen op overstromende naakte bodems na afplaggen of afgraven. Het herstellen van brakwaterslik is relatief eenvoudig wanneer de oppervlaktepeilschommelingen bekend zijn (afplaggen tot net onder voorjaarspeilen). Dit houdt het milieu dynamisch, gaat verruiging van de vegetatie tegen en trekt veel vogels, zoals de kluut en de visdief, aan.
Brongerichte maatregelen situeren zich op landschapsniveau: het beperken van vermestende stikstofdepositie vanuit naburige intensieve veeteeltbedrijven. Voor
gericht herstel van voormalige landbouwgronden is fosfor echter een beperkende factor. Op voormalig intensief gebruikte landbouwgronden in de polderstreek kan
fosfor in de bodem enkel afdoende en met goed resultaat verwijderd worden door afgraving. Deze maatregel kan enkel lokaal (perceelsniveau) gebruikt worden.
Maatregelen op gebiedsniveau betreffen vooral het optimaliseren van de hydrologische condities. Dit betekent concreet dat:
Als het niet mogelijk is om de hydrologie te herstellen, kunnen herstelingrepen enkel een lokaal effect hebben. Er kan dan met andere woorden enkel geprobeerd worden het maaiveld te verlagen, zodat zilt water een invloed kan uitoefenen op de vegetatie (zie herstelbeheer: plaggen en graven).
Grootschalige maatregelen betreffen onder andere het uitbaggeren van zilte kreken zodat zoute kwelstromen worden hersteld, het inlaten van zoute kwel via kwelbuizen en het afgraven van de bouwvoor over grote oppervlakten (zie o.a. resultaten van Plan Tureluur in Zeeland, Nederland).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.