De dieren van dit ecoprofiel komen voor in een open tot halfopen, halfnatuurlijk landschap. De aanwezige amfibieënsoorten zijn het merendeel van hun levenscyclus afhankelijk van stilstaand, zoet water. Er wordt door amfibieën een eerder klein leefgebied (circa 1 hectare) benut. Een enkele geschikte poel is voldoende voor de voortplanting. Het in stand houden van een hele populatie vereist daarentegen meerdere geschikte waterhabitats. De plassen zelf variëren in grootte van enkele vierkante meters tot een hectare. Die laatste, grotere waterpartijen hebben echter meer kans om vis te bevatten, wat de voortplanting hypothekeert. Door zowel de achteruitgang van de kwaliteit als de toenemende isolatie van geschikte gebieden is een langetermijnoverleving van amfibieënpopulaties twijfelachtig. Daarom zijn er vooral ecologische verbindingen over langere afstanden (enkele kilometers) nodig om de genetische uitwisseling tussen lokale populaties toe te laten. Op die manier wordt de metapopulatie (het netwerk van lokale populaties) in stand gehouden en zijn er steeds lokale habitats bevolkt, vanwaar kolonisatie kan optreden naar nieuwe gebieden. Voor de overleving van de metapopulatie zijn oppervlaktes van 15 tot 25 hectare nodig. Binnen dat geheel dienen tientallen waterhabitats onderling verbonden te zijn door een geschikte landhabitat, gesitueerd in een matrix van een open tot halfopen, halfnatuurlijk landschap. De connectiviteit tussen de voortplantingsplaatsen wordt aldus behouden en biedt kansen voor een hogere genetische diversiteit en kolonisatiemogelijkheden van nieuwe gebieden.
Amfibieën zijn zowel afhankelijk van water als van land om hun levenscyclus te vervolmaken. De voortplanting gebeurt in een waterig milieu, waarin paarvorming plaatsvindt, eieren worden afgezet en het jeugdstadium zich voltrekt. Bij kikkers en padden is dat als dikkop, bij watersalamanders als larve. Na de metamorfose tot het volwassen stadium, waarbij een overgang van kieuw- naar longademhaling plaatsvindt, verlaten ze periodiek het water om aan land eten te zoeken, zich op te warmen of te verschuilen voor ongunstige (winter)omstandigheden. Bij kikkers en padden is de metamorfose ingrijpend. Bij hen degenereert de dikkopstaart en ontwikkelen er zich vier poten. Bij watersalamanders verdwijnen enkel de externe kieuwen.
Voor de dieren van dit ecoprofiel is kleinschaligheid de kern, waarbij zowel kwaliteitsvolle water- als landhabitat essentieel is om een lokale populatie te onderhouden.
Op landschapsschaal
Op landschapsniveau bestaat het beheer erin de samenhang van poelen in een coherent netwerk van landhabitat te brengen en te behouden. Door de aanwezigheid van verschillende waterpartijen met een wisselende, lokale kwaliteit, zal er altijd een geschikte waterhabitat aanwezig zijn. Zo kunnen fluctuaties in de aanwezigheid van ongewenste predatoren, zoals vis en watervogels, maar ook voortijdige droogval in warme jaren, ervoor zorgen dat er niet elk jaar in alle poelen succesvolle voortplanting optreedt. Corridors van landhabitat moeten op die schaal behouden blijven of aangelegd worden. Dat geldt ook voor stapstenen in het landschap: kleinere plekken met foerageer- of voortplantingshabitat die tijdelijk of tijdens migratiebewegingen kunnen gebruikt worden. Het geheel van deze inrichting op landschapsschaal zal eerder door een overheid (bijvoorbeeld Regionale Landschappen of Vlaamse Landmaatschappij) worden uitgetekend en op het terrein gefaciliteerd, omdat een lokale beheerder dat op die schaal zelden alleen kan realiseren. Individuele beheerders kunnen uiteraard wel elk afzonderlijk bijdragen door op hun terrein stapstenen te (laten) inrichten.
Gebied Het gebiedsniveau omvat een lokale poel met geschikte eigenschappen voor de voortplanting van amfibieën, samen met de aangrenzende landhabitat. Dat gebiedsniveau beslaat een oppervlakte van 1 tot 5 hectare. Een lokale amfibieënpopulatie kan met een dergelijke combinatie perfect overleven gedurende meerdere jaren, maar is zeer gevoelig voor plotse wijzigingen in de kwaliteit van de land- of waterhabitat. Wanneer de voortplanting door gewijzigde omgevingssituaties meerdere jaren onsuccesvol is, is de kans op lokaal uitsterven groot. Verschillende lokale populaties dienen dus met elkaar verbonden te zijn tot een metapopulatie op landschapsniveau. Het beheer op gebiedsniveau kan perfect door een lokale beheerder gebeuren en omvat het in stand houden van de kwaliteit van water- en landhabitat en de onmiddellijke verbinding tussen beide
De waterhabitat
De waterhabitat wordt door de amfibieën voornamelijk gebruikt in de periode februari- augustus. Voor een succesvolle voortplanting bij amfibieën is een waterhabitat noodzakelijk. Het betreft stilstaande, zoete wateren waarin de juveniele stadia voldoende voedsel vinden en ze weinig predatie ondervinden. Stromend water is minder geschikt omdat de juvenielen anatomisch gezien niet uitgerust zijn om zich te handhaven in stroming. Het nodige voedsel bestaat in de eerste levensweken uit algen en klein zoöplankton (raderdiertjes en watervlooien), waarna ze overschakelen naar allerhande aquatische invertebraten (slakken, insecten(larven) en wormen). Om dat prooiaanbod aanwezig te krijgen in poelen, dient een goede waterkwaliteit aanwezig te zijn, alsook een onderwaterstructuur waarin de prooien zich kunnen ontwikkelen. De waterhabitat bevat dus het best helder water, waterplanten en gematigde nutriënten- en ionenconcentraties. Voor een goede ontwikkeling van de koudbloedige amfibieën dient de watertemperatuur in het voorjaar en in de zomer redelijk hoog (18 graden Celsius en meer) te zijn, wat maakt dat die in ondiepe waterpartijen snel opwarmen de ontwikkeling van juvenielen ten goede komt. Naast een goed voedselaanbod moet predatie zo veel als mogelijk vermeden worden. De aanwezigheid van vis is nefast voor de overleving van juvenielen en een belangrijke oorzaak van een mislukte voortplanting bij amfibieën. Men kan een goede waterkwaliteit halen door te verhinderen dat de pesticiden en meststoffen uit omgevende akkers of weilanden ingespeld worden. Een ander beheer van die landbouwgronden is een mogelijkheid, maar veelal landbouwkundig onhaalbaar. Daarom kan men werken met bufferstroken of -zones. Die buffer is een minimaal 10 meter brede strook of een zone met gras, ruigte, een struiken- of bomenrij waardoor de waterpartij deels gevrijwaard kan worden van negatieve invloeden. De poelen moeten doorheen het seizoen ook zo lang mogelijk (minimaal tot en met juli) waterhoudend zijn om de levenscyclus van ei naar adult mogelijk te houden. Een verdergaande successie van de moerasvegetatie moet teruggezet worden om een volledige verlanding en verdwijning van open water tegen te gaan. De frequentie van die terugzetting naar open water varieert van poel tot poel en kan gaan van om de vijf jaar tot meer dan 25 jaar. De verdieping gebeurt het best met een (kleine) kraan in de periode september-december en kan gefaseerd gebeuren over meerdere jaren om andere biota (waterplanten en invertebraten) te vrijwaren. Het kappen van oeverbegroeiing (bomen en struikgewas) is eveneens essentieel om beschaduwing en eutrofiëring tegen te gaan (zeker aan de zonbeschenen noordzijde). Het lokaal isoleren van poelen is ook aangeraden om de kolonisatie van vis via aangesloten grachtenstelsels tegen te gaan. Het uitzetten van vis is uiteraard uit den boze. Wanneer vis een poel wist te koloniseren, kan via een korte (enkele weken tot maanden) en volledige, al dan niet natuurlijke droogval of kunstmatige droogzet (drainage of leegpompen), terug een visvrij water gemaakt worden. Poelen die tijdens een occasioneel warme zomer volledig droogvallen, hebben dus een grotere kans om visvrij te zijn. Ondiep water (maximaal 1,5 meter diep, liefst met een zacht glooiende, ondiepe noordzijde) is optimaal om de opwarming van het water te bespoedigen. Ondiep water zal door het occasioneel uitdrogen eveneens een lagere kans op visaanwezigheid teweegbrengen.
De landhabitat
De landhabitat wordt jaarrond gebruikt door kikkers en voornamelijk in de periode van juli-maart bij watersalamanders. Foerageren en overwinteren gebeurt bij amfibieën veelal op het land. Daar worden allerhande invertebraten (insecten, spinnen, slakken en wormen) gegeten op, bij voorkeur, warmere plaatsen (bijvoorbeeld door de zon beschenen oevers). De landhabitat doet ook dienst als overwinteringsplaats. Overwintering gebeurt in de strooisellaag van bossen, ruigten, bomenrijen en tussen of onder stenen. Er kan in diepere waterpartijen (meer dan 1 meter) echter ook in het water, op de bodem van de plas, overwinterd worden (bijvoorbeeld door de kamsalamander). Landbiotopen in de onmiddellijke omgeving van de voortplantingsplassen zijn belangrijk om te foerageren en te overwinteren, maar migratie tot enkele kilometers er vandaan is mogelijk. Het schaalniveau bestrijkt een afstand tot 50 tot 150 meter rondom een voortplantingswater. Belangrijk is dat er geschikte landhabitat aanwezig is onder de vorm van door de zon beschenen, structuurrijke plaatsen (bosjes, bomenrijen, heggen en ruigten). Specifiek voor de vroedmeesterpad worden soms breuk- of silexstenen gestort aan de open noordzijde van voortplantingswateren om die warmteminnende soort (de soort bereikt in Vlaanderen de noordgrens van haar areaal) maximaal warmte te bieden voor een goed functioneren. Boomkikkers gedijen goed op structuurrijke oeverbegroeiingen, zoals bramen en ruigtepollen (onder andere pitrus). Daar warmen ze snel op, vinden ze voedsel alsook een roepplaats. Het is dus belangrijk dergelijke vegetaties deels in stand te houden. Extensieve begrazing leidt vaak tot structuurrijke vegetaties met een lokale ontwikkeling van bramen, die ook direct bij de poelen kunnen worden geplant. Het beheer bestaat erin om dergelijke biotopen actief te voorzien rond de voorplantingshabitat. Dat kan door het maaien van oevers en zonbeschenen plekjes zodat die goed kunnen opwarmen, het plaatselijk laten staan van ruigten, het laten liggen van dood hout en steenhopen of het aanleggen van houtstapels. Dat kan in bufferstroken, aan perceelsranden of in de verbindende elementen tussen poelen, zoals waterlopen of bomenrijen. Voor zeldzame soorten, zoals de boomkikker en de vroedmeesterpad kan het noodzakelijk zijn lokaal dieren bij te plaatsen om de genetisch zeer verarmde populaties betere overlevingskansen te bieden. Uiteraard wordt dat enkel op initiatief en onder controle van een overheid gedaan (zie de opmaak van soortbeschermingsplannen door het ANB en het INBO).
Deze pagina werd mogelijk gemaakt dankzij subsidies van