De soorten van dit ecoprofiel komen voor in een halfopen heide- of veenlandschap. Zowel de amfibieën als de libellen zijn voor hun reproductie afhankelijk van stilstaand, zoet, voedselarm tot matig voedselarm water. Die wateren worden gekenmerkt door geringe waterpeilschommelingen en een goed ontwikkelde, lage oevervegetatie met soorten zoals de snavelzegge, veenpluis en veenmossen. Naast het water als voortplantingsbiotoop, hebben ze ook een gevarieerde en structuurrijke landbiotoop nodig waarin ze overwinteren (amfibieën), voedsel zoeken, rijpen en ongunstige periodes (bijvoorbeeld slecht weer) doorbrengen (libellen). De rugstreeppad is te vinden in een open landschap en zijn voortplantingswater wordt gekenmerkt door waterpeilschommelingen. Ze komt behalve in heideterreinen en duingebieden ook voor in terreinen die sterk door menselijke activiteiten beïnvloed zijn, zoals oude groeven (klei/zand), met zand opgespoten industrie- en haventerreinen en steenkoolterrils. Zowel amfibieën als libellen benutten een relatief klein leefgebied (enkele hectaren tot een paar tientallen hectaren). Om het duurzaam voortbestaan van populaties van die soorten te garanderen, is het nodig dat er meerdere geschikte voortplantingsplassen en geschikte landhabitat in de onmiddellijke omgeving aanwezig is, wat al snel enkele tientallen tot honderden hectaren vereist. Hoeveel dieren er aanwezig moeten zijn om te kunnen spreken van een duurzame populatie, is soortafhankelijk. Uit onderzoek blijkt dat de minimale oppervlakte voor een duurzame populatie circa 80 hectare bedraagt voor de heikikker, 160 hectare voor de poelkikker en 120-210 hectare voor de rugstreeppad. Gezien de kwetsbaarheid voor verzuring en eutrofiëring van hun reproductiebiotoop, zijn gebieden gelegen in een bos- of heidelandschap van honderden hectaren tot verschillende vierkante kilometers een betere garantie voor het behoud van populaties van die soorten. Ecologische verbindingen over langere afstand (enkele kilometers) zijn noodzakelijk om genetische uitwisseling tussen (lokale) deelpopulaties en herkolonisatie toe te laten. Een dergelijk netwerk van deelpopulaties (of metapopulatie) is nodig om de kans op lokaal uitsterven te minimaliseren.
Waterhabitat
Amfibieën hebben water nodig om zich voort te planten. In het water vindt zowel paarvorming als eiafzet plaats en voltrekt zich de ontwikkeling van de eitjes en de larven. Na de metamorfose tot volwassen dieren, waarbij een overgang optreedt van kieuw- naar longademhaling, verlaten ze het water om te foerageren. Van de heikikker en de poelkikker verblijft een deel van de populatie tijdens de winter in het water. De hei- en poelkikker prefereren een vrij dichte, ondergedoken waterplantenvegetatie om hun eitjes op af te zetten. De rugstreeppad echter zet haar eitjes af op onbegroeide bodem. De eitjes van die drie soorten worden meestal afgezet op ondiepe plaatsen (10-25 centimeter) die goed door de zon beschenen worden. Het ondiepe water zorgt voor een hogere watertemperatuur, waardoor de ontwikkeling van de eieren en de larven sneller kan verlopen. Drijvende waterplanten worden tijdens de voortplantingsperiode gebruikt als koorplaats voor de roepende mannetjes van de poelkikker. Libellen hebben eveneens water nodig om zich voort te planten. De eitjes worden afgezet in het water of op waterplanten die uit het water steken. Uit die eitjes sluipt er een prolarve, die zich ontwikkelt tot een larve. Tijdens de winter treedt er bij alle soorten een diapauze op, een periode waarin de larven zich niet verder ontwikkelen. De duur van de larvale ontwikkeling is soortafhankelijk en varieert van enkele maanden tot meerdere jaren; tot vier jaar bij de venglazenmaker. Als de larven volgroeid zijn, komen ze tijdens het voorjaar of de vroege zomer uit het water en gaan ze op zoek naar een geschikt uitsluipsubstraat. Afhankelijk van de soort zijn dat drijvende of uit het water stekende waterplanten, oevervegetatie of bomen en struiken in de nabijheid van het water. Na het uitharden van de vleugels, vliegen de dieren weg van het water. De hoogveenglanslibel is een buitenbeentje binnen dit ecoprofiel omdat ze haar eitjes afzet in veenslenken met zeer weinig open water of dichte, vochtige veenmosvegetaties. De eitjes worden afgezet in het vochtige veenmossubstraat waarin de larven zich verder ontwikkelen. Zowel de larven als de imago’s vermijden open water. In de directe omgeving van de veenmosvegetatie is meestal opgaande vegetatie aanwezig, zoals opslag van struiken en bomen en bos. Veenmosbulten aan de oevers van vennen vormen ook de habitat van de gerande oeverspin. Die spin jaagt, van op veenmos en andere planten vlak boven de waterspiegel, op ongewervelden die op het wateroppervlak lopen of drijven. Ook de paring vindt plaats aan het water, terwijl het wijfje een prooi leegzuigt. Wijfjes spinnen vlak voor de eitjes uitkomen een cocon in ruigte- en oeverplanten in de nabijheid van het water. De jonge spinnen leven in droge habitats (bos, ruigte, bomen) tot ze volwassen zijn.
Beheermaatregelen voor de waterhabitat zijn ten eerste streven naar een goede waterkwaliteit, zonder de instroom van voedingsstoffen en pesticiden uit omliggende akkers en weilanden. Eutrofiëring van het water leidt snel tot verandering in de samenstelling en de structuur van de vegetatie. Bovendien komen in voedselrijk water meer algemene soorten voor die minder eisen stellen aan hun voortplantingsbiotoop en die, zeker voor wat libellen betreft, concurrenten (bijvoorbeeld de grote keizerlibel) zijn voor de meer bedreigde vensoorten. Een geschikte waterhabitat wordt gekenmerkt door de afwezigheid of lage abundanties van vis en andere predatoren en door voldoende water- en oevervegetatie. Roofvissen eten zowel libellenlarven als broed, larven en volwassen kikkers en padden. Van nature komt er meestal geen vis voor in de meeste voedselarme wateren. De laatste decennia werden veel vennen gekoloniseerd door invasieve, exotische vissen zoals de zonnebaars en Amerikaanse hondsvis. Het uitzetten van vis voor de hengelsport, ook van soorten die niet als echte roofvissen te boek staan, moet men dan ook tegengaan. Indien vissen toch vennen of andere voedselarme vijvers en poelen weten te bevolken, moeten ze verwijderd of minstens in aantal beperkt worden. Dat kan gebeuren door volledige afvissing (elektrisch of met netten) of, indien dat niet haalbaar is, door het water tijdelijk af te laten om het zo terug visvrij te krijgen. Aangezien het volledig verwijderen van zonnebaars niet altijd mogelijk is, kan men in die waters overwegen om snoek uit te zetten, die de aantallen van zonnebaars kunnen reduceren. De oevervegetatie heeft op zich weinig beheer nodig. Het periodiek kappen en verwijderen van de opslag van struiken en bomen is doorgaans voldoende. Dat is nodig om de beschaduwing van de ruime oeverzone en opstapeling van bladresten tegen te gaan. Een uitzondering kan gemaakt worden voor de verspreide boomopslag in overgangsvenen waarin de hoogveenglanslibel voorkomt. Die boomopslag (den, berk) in de randen van het overgangsveen vormt een belangrijke habitatstructuur voor de adulten. Als de oevers van vennen of voedselarme plassen enkel met pitrus of pijpenstro begroeid zijn, duidt dat op een verstoring van het vensysteem. Na herstel van de waterhuishouding en -kwaliteit, kunnen ze door te plaggen of af te graven opnieuw geschikt gemaakt worden. Een deel van de pijpenstrootjesbulten mag gerust blijven staan. Die bulten vormen vaak het laatste refugium voor veel invertebraten, herbergen een interessante mosflora en helpen zo veel soorten te overleven in een gedegradeerd systeem. In een ongestoorde verlanding van vennen met soorten zoals snavelzegge, veenpluis, eenarig wollegras en veenmossen wordt beter niet ingegrepen. Als dat toch nodig wordt om verlies van habitat te voorkomen, pakt men dat gefaseerd en gespreid aan, bijvoorbeeld over een periode van tien jaar, waarbij nooit meer dan een derde van de vegetatie in een keer wordt verwijderd of dicht bij elkaar gelegen plassen afwisselend beheerd worden. Bij het verwijderen van de oever- en venvegetatie is het raadzaam om de planten eerst een tijdje op de oevers van het water te deponeren, zodat de larven van libellen en amfibieën de kans krijgen om terug het water in te kruipen. Een te grote beschikbaarheid van voedingsstoffen en de eventuele afbraak van veen leiden al snel tot een dikke laag organische modder op de waterbodem. Zowel bodemwoelende vissen als wind zorgen ervoor dat het slib in het water opwarrelt, wat de waterkwaliteit niet ten goede komt. Dergelijk slib mag niet verward worden met de normale veenbodem van zure vennen. Dat organische materiaal is grof en niet verteerd en laat men beter onaangeroerd. Het uitbaggeren gebeurt het best met een kleine kraan nadat het meeste water afgevoerd werd, waarbij er voorzichtig gewerkt wordt om mogelijke relictpopulaties van zeldzame soorten (flora én fauna) te behouden. Het herstel van sterk verstoorde vensystemen wordt het best grondig en in zijn geheel aangepakt, waarna men het ven voor vele jaren ongemoeid kan laten. Als er nog zeer zeldzame soorten aanwezig zijn én het een geïsoleerd ven betreft, kan men overwegen om het ven in twee te delen, waarbij eerst het ene deel en later het volgende deel wordt gebaggerd. Een goede kennis van de lokale situatie en (een goede) planning zijn dus essentieel vooraleer die ingrepen uit te voeren. Bij het uitbaggeren van een ven wordt er steeds gewerkt van op de minst waardevolle oever. Bij sterke verzuring door atmosferische depositie kan het broedsucces van de heikikker en rugstreeppad baat hebben bij een matige verlaging van de zuurgraad. Dat kan door in te grijpen in de waterhuishouding of door matige bekalking. Dat dient met de nodige omzichtigheid te gebeuren om ongewenste nevenverschijnselen te voorkomen en niet lukraak natuurlijke habitat te vernietigen. Al die ingrepen gebeuren bij voorkeur in de herfst en de winter. Het is nodig om de werken zodanig te plannen dat elk successiestadium in meerdere vennen in een gebied aanwezig blijft. De rugstreeppad is een buitenbeentje hier omdat hij vaak voorkomt in de pioniersstadia van tijdelijke plassen en plassen die in de zomer droogvallen. Naarmate de plassen ouder worden en de water- en oeverplanten in aantal toenemen, verlaten de rugstreeppadden die al vrij snel om nieuwe, waterhabitats op te zoeken. Het regelmatig creëren van nieuwe, tijdelijke plassen in de nabijheid van bestaande populaties of het creëren van pioniersituaties door het ruimen van bestaande poelen is essentieel voor de soort. Op opgespoten gronden, zoals industrieterreinen, kan dat heel gemakkelijk door poelen te creëren op tijdelijk niet gebruikte gronden, waarbij men ernaar tracht dat steeds meerdere geschikte voortplantingshabitats aanwezig in een gebied.
Landhabitat
De landhabitat wordt door amfibieën grotendeels gebruikt om te foerageren en om te overwinteren. Libellen gebruiken de landbiotoop echter enkel tijdens het zomerhalfjaar, ongeveer van eind april tot begin september. Pas uitgeslopen libellen verlaten de omgeving van het water en zoeken een geschikte plek om te rijpen en om voedsel (vooral insecten) te zoeken. Omdat libellen koudbloedige dieren zijn, moeten ze ’s ochtends eerst voldoende opwarmen vooraleer ze kunnen vliegen. De landbiotoop van libellen bestaat dan ook vooral uit warme, zonnige en structuurrijke vegetaties zoals bosranden, structuurrijke heidevegetaties, ruigtes, soortenrijke hooilanden… Gesloten bosbestanden, zowel van naaldhout als van loofhout, zijn niet geschikt als landbiotoop voor libellen. Alle libellen verblijven één tot drie weken in hun landbiotoop, de periode die nodig is om volledig uit te kleuren en geslachtsrijp te worden. Bij het aanbreken van de seksueel actieve periode keren de mannetjes terug naar het water. De wijfjes echter houden zich het grootste deel van het adulte levensstadium op in hun landbiotoop en keren enkel terug om te paren en eitjes af te leggen. Bij bepaalde, vooral territoriale soorten zoals de venglazenmaker is slechts een fractie van de seksueel rijpe mannetjes aanwezig aan de waterkant. Meestal houden ze zich op in de omgeving van boomkruinen van nabijgelegen groepjes bomen, in ijl bos of veel verder weg van water. Ook ’s nachts en bij slecht weer (regen, koude, te veel wind, veel bewolking) zijn libellen niet te vinden aan de waterkant maar in hun landbiotoop. Ook dan verkiezen ze zonbeschenen, structuurrijke vegetaties om te profiteren van de minste warmte om terug actief te worden. Een bijkomend kenmerk van de microhabitat van libellen is dat ze vrij beschut gelegen moet zijn. Daarom verkiezen libellen eerder een halfopen dan een volledig open heidelandschap. Afhankelijk van de soort en van het landschap in de omgeving van het voortplantingswater kan die landbiotoop enkele tientallen tot honderden vierkante meters groot zijn. Amfibieën vertoeven graag in vochtige en schaduwrijke microbiotopen en verkiezen daarom vrij hoge en dichte vegetaties. We vinden ze zowel in structuurrijke, vochtige en natte heide, in met mossen begroeide, pitrus- en pijpenstrootjesvegetaties, als in natte, deels vergraste heide tot zelfs in vochtige ruigtevegetaties met brandnetels en distels. De heikikker foerageert ook in natte, open bossen. De poelkikker en de rugstreeppad verkiezen drogere, zandige bodems met los substraat waarin ze zich kunnen ingraven. Overwintering gebeurt bij die amfibieën op dezelfde plaatsen als die waar ze in de zomer voorkomen.
Landschapsniveau
Het landschapsniveau van dit ecoprofiel omvat al snel honderden tot een paar duizenden hectaren. Binnen die ruimte moet er gezorgd worden voor een netwerk van tientallen vennen en voedselarme vijvers temidden van een structuurrijk, halfopen en halfnatuurlijk landschap. Daardoor hebben de soorten meer mogelijkheden om zich tussen de verschillende waterpartijen te verspreiden en een geschikt leefgebied te koloniseren en is er ook voldoende genetische uitwisseling (zie ook de foto bij ecoprofiel 6). Een hoge genetische diversiteit is belangrijk om het lokaal uitsterven van een soort te verhinderen. De inrichting en de praktische uitwerking op die landschapschaal is eerder een taak voor de overheid (ANB, VLM, provincie) dan voor de particuliere beheerder van een gebied. Het water van vennen of voedselarme vijvers en plassen kan zowel afkomstig zijn van stagnerend regenwater als van grondwater als van andere vennen (doorstroomvennen). De samenstelling en de kwaliteit van het grondwater zijn afhankelijk van de verblijftijd in de bodem, maar ook van het infiltratiegebied en vooral van het landgebruik daarin. Hogergelegen infiltratiegebieden zijn vaak in cultuur gebracht. Overmatig gebruik van mest- en bestrijdingsmiddelen heeft dan ook zijn invloed op de kwaliteit van het water in veel voedselarme plassen. In gebieden waar de kwaliteit van het ondiep grondwater onvoldoende is, moeten er door de overheid gepaste maatregelen genomen worden (afbouw van het gebruik van bemesting en bestrijdingsmiddelen). Daar waar de neerslagkwaliteit het laat afweten, kunnen zowel de nabije omgeving als het langeafstandtransport van polluenten bepalend zijn. Met uitzondering van de rugstreeppad, prefereert deze soortengroep een vrij stabiel waterpeil. Vennen met waterpeilschommelingen en/of sterke windwerking worden minder geprefereerd en zijn minder gunstig voor deze groep van soorten. Waterpeilschommelingen en een daling van de grondwatertafel moeten in natte heidegebieden dus vermeden worden. Dat kan de beheerder voor keuzes stellen omdat venvegetaties met soorten zoals oeverkruid en waterlobelia (habitattype 3140) dergelijke schommelingen juist nodig hebben. De keuze voor een beheer in functie van dergelijke vegetaties van dynamische vennen is enkel te overwegen op die plaatsen met de minst gewijzigde hydrologische condities. Vaak zijn het die plaatsen die een hoge potentie hebben voor herstel, waarbij het wenselijk is om binnen een groter gebied te zorgen voor variatie in de ruimte van ventypes, met zowel kansen voor die zeldzame planten als voor de groep van zeldzame libellen. Waterwinning of drainage die in heidegebieden een daling van de grondwaterstand en/of te grote schommelingen van het waterpeil veroorzaken, zodat de typische plantensoorten van natte heide verdwijnen en het pijpenstrootje dominant wordt, is nefast en moet afgebouwd worden. Door de vergunningen voor waterwinning ten behoeve van de landbouw, industrie of drinkwaterproductie in die gebieden bij te stellen of niet meer te verlengen, kan de overheid vermijden dat de negatieve impact ervan aanhoudt en ervoor zorgen dat die daarentegen vermindert. Veel heideterreinen hebben ook te lijden onder verdroging door oppervlaktedrainage. Een eenvoudig te realiseren maatregel is het dempen of schotten van de cruciale drainagegreppels, waardoor het waterpeil vaak vrij snel verhoogd wordt. Gebied De particuliere gebruiker speelt bij uitstek een rol op het gebiedsniveau, waarbij hij een of meerdere vennen of voedselarme plassen samen met de omgevende landhabitat beheert. De landbiotoop van libellen bestaat vooral uit warme, zonnige en structuurrijke vegetaties zoals bosranden, gevarieerde heidevegetaties, ruigtes en soortenrijke hooilanden. Ook de amfibieën hebben een voorkeur voor een gevarieerde landbiotoop, waarin voldoende voedsel en beschutting aanwezig zijn en waarin ze kunnen overwinteren. In tegenstelling tot de libellen moet hun landbiotoop net voldoende vochtig blijven. Dat is meestal zo in bossen, struwelen en bosranden maar ook in natte ruigten. In de onmiddellijke omgeving van het water worden gesloten bosbestanden het best gedund tot een ijl bos met grote open plekken die door rondzwervende dieren als warme corridors tussen de verschillende vennen gebruikt kunnen worden. Verder moet men streven naar een gevarieerde leeftijdsstructuur van de boom- en struiklaag om (ook) geleidelijke overgangen tussen heide en bos te creëren. Al die maatregelen hebben tot doel om meer variatie in het bos te krijgen met zonnige, warme hoekjes waarin de zon tot in de kruidlaag en op de naakte bodem kan doordringen. Een dergelijke structuur staat garant voor een rijke en abundante insectenfauna, het voedsel van libellen. Naaldbomen vangen heel wat vervuilende stoffen (onder andere stikstof) uit de lucht, waarna die via afstromend water in de bodem en uiteindelijk in vennen terechtkomen. Ook om die reden moeten gesloten naaldbestanden in de onmiddellijke omgeving van vennen gedund of grotendeels gekapt worden. Bij een dergelijke omvorming moet ervoor gezorgd worden dat beschut gelegen vennen niet te plots volledig in de wind komen te liggen. Een ven moet minstens gedeeltelijk over warme en windluwe oeverstroken beschikken. Het is daarom aan te raden om verschillende groepjes bomen over te houden, waarbij hun aantal toeneemt hoe verder men zich van het ven begeeft. Het verwijderen van bomen dient gespreid over verschillende jaren te gebeuren, met als eindresultaat dat de ruime omgeving van het ven voor ongeveer twintig tot veertig procent uit ijle boom- en struikbestanden bestaat. Grote aantallen broedende of pleisterende vogels (vooral ganzen en meeuwen) kunnen voor ongewenste eutrofiëring zorgen. Ganzen, vooral exoten zoals de Canadese gans en Nijlgans maar ook de grauwe gans en brandgans, vormen de laatste jaren op tal van plaatsen meer en meer een probleem. Ganzen beïnvloeden de vegetatie van oevers en ondiep water door vraat en betreding. De aanpak van die exoten moet op een gecoördineerde manier en over een groter gebied gebeuren. Een combinatie van het afvangen in de rui- en foerageergebieden en het schudden van de eieren lijkt het meest effectief. Door een verstoring van de legsels (wat een vergunning vereist), worden meeuwen ontmoedigd om in het gebied te foerageren. Dat kan in conflict komen met de verwachtingen van terreingebruikers, bezoekers en vrijwilligers. Dergelijke maatregelen dienen met voldoende informatie omkaderd te worden, willen ze in ruime kringen rekenen op voldoende begrip. Bij het beheer van de heide moet er gestreefd worden naar een structuurrijke heide met een groepsgewijze opslag van bomen en struiken. In grote, open heidegebieden kan enige opslag van bomen en struiken nabij het ven libellen (het best aan de westzijde) voorzien van voldoende beschutting om ongunstige perioden te overbruggen. Enigszins verboste heideterreinen in de nabijheid van vennen of voedselarme plassen zijn een geliefde landhabitat voor de meeste soorten, waaronder ook de soorten van het ecoprofiel ‘droge heide’. Dat type overgangsvegetatie kan bestendigd worden door een extensief begrazingsbeheer. De hoogveenglanslibel en ook de gerande oeverspin hebben een voorkeur voor venige plekken en overgangsveen of natte heide gedomineerd door veenmossen, die steeds in een vrij beboste omgeving gelegen zijn. Het bos of struweel is heel structuurrijk, ongelijkjarig en vertoont duidelijke open plekken die via corridors verbonden zijn met open veenmosvegetaties. Die corridors worden door de adulten gebruikt als jacht- en rustgebied en om een partner te zoeken om te paren. Bij het beheer van de landhabitat moet er vooral op gelet worden dat daar nog voldoende bomen en struiken overblijven. Door gericht te kappen en te dunnen kan er voor een toename van de ongelijkjarigheid in het bos gezorgd worden en kunnen warme corridors gecreëerd worden die in verbinding staan met de voortplantingslocatie. Opdat het veenmos geschikt zou blijven als voortplantingslocatie voor hoogveenglanslibel en gerande oeverspin, moet men de verdroging van het veenmos tegengaan. Bij verdroging dient men specifieke hydrologische maatregelen toe te passen die gericht zijn op het vernatten van het gebied. De rugstreeppad is vooral gebonden aan terreinen met droge, losse bodems die snel opwarmen. Die gebieden worden gekenmerkt door een kleinschalige afwisseling tussen onbegroeide plaatsen en plekken met ijle vegetaties. Wanneer de vegetatie door natuurlijke successie geslotener wordt, verdwijnt de soort uit het gebied. De begrazing van duinvegetaties zorgt voor een korte vegetatie, waardoor de rugstreeppad zich gemakkelijk(er) kan verplaatsen.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt dankzij subsidies van