Het aantal vegetatietypen als gevolg van de combinaties in standplaatskarakteristieken in een dergelijke alluviale vallei zijn verrassend divers, zeker als er rekening gehouden wordt met het feit dat dit een zeer productief ecosysteem is. In niet bemeste graslanden wordt een productie van 3-4 ton droge stof per hectare en per jaar gehaald ondanks het volledig achterwege blijven van toedienen van bemesting dierlijke of kunstmeststoffen. Productieve vegetaties betekent veel concurrentie tussen plantensoorten waarbij een paar dominante soorten sterk gaan overheersen met een vrij laag soortenaantal tot gevolg. Blijkbaar wordt dat in dit type van systemen gecompenseerd door de grote diversiteit aan standplaats- en dus vegetatietypen op zeer korte afstand.
In de natste/diepste delen van de komgronden komt de mineraalrijke vorm van kleine zeggenvegetaties (7140_base) tot ontwikkeling met o.a. soorten als ronde zegge, hennegras en moeraskartelblad. Op de iets hoger gelegen delen ontwikkelen grote zeggenvegetaties (rbbMc) waar in de winter en het voorjaar het grondwaterpeil nog boven maaiveld uitkomt. Waar grondwater niet meer boven maaiveld uitstijgt in het winterhalfjaar, is een gordel van dottergraslanden (rbbHc) optimaal ontwikkelt.
Op de ‘droge’ oeverwallen zijn glanshavervegetaties (6510_Hu) te vinden. Tussen deze beide types in zit een zoom grote vossenstaartgraslanden (rbbvos) geprangd waarin o.a. trosdravik en waterkruiskruid domineren. Aan de kant van de valleiflank worden de dottergraslanden afgezoomd door veldrusgrasland (6410_ve). Nog iets hoger op de helling liggen dan opnieuw glanshavergraslanden. Tussenin komen her en der verspreid vochtige varianten van heischraal grasland (6230_hmo) tot ontwikkeling met soorten als bleke zegge, blauwe knoop, tormentil en bosorchis.
Dat zijn allemaal vegetatietypen in de open sfeer. De vervanggemeenschap onder ruigtebeheer is hoofdzakelijk moerasspirearuigte. In de diepste delen van de vallei speelt riet een dominantere rol daarin naarmate de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) minder diep wordt. Voor de ontwikkeling van echte rietlanden is het hier nagenoeg altijd te droog.
Die zouden op termijn kunnen te vinden zijn in verlandende vijvers. Momenteel ontwikkelt daarin een te voedselrijke vorm van het habitattype 3150: “van nature eutrofe meren met Magnopotamion”. Nagenoeg alle vijvers in dit SBZ-H-deelgebied werden/worden gevoed met oppervlaktewater van Dijle of IJse. De kwaliteit daarvan is actueel aanzienlijk veel beter dan een paar decennia geleden. Maar de via oppervlaktewater binnengebrachte voedingsstoffen zitten grotendeels in het vijverbodemsediment.
In dit habitatrichtlijngebied zijn er geen natuurlijke meren aanwezig. Het zijn allemaal verlaten, voormalige viskweekvijvers, die gevoed worden met oppervlaktewater (rivierwater) dat de voorbije decennia zonder uitzondering hypertroof was. Die vijvers hebben gefungeerd als een soort zuiveringsinstallatie, waardoor er in de onderwaterbodems grote hoeveelheden nutriënten geaccumuleerd werden en vrijkomen in de waterkolom. Het resultaat daarvan is in toenemende mate jaarlijks weerkerende waterbloei en dus een slecht ontwikkelde waterplantenvegetatie.
In de bossfeer is eveneens een, weliswaar eenvoudiger vegetatiezonering terug te vinden. In de komgronden ontwikkelt zich een mesotroof elzenbroekbos (91EO_vm) met soortenrijke kruid- en moslaag met dominantie van elzenzegge, grote egelskop, moerasvaren, haakveenmos, hartbladig puntmos, …). Aan de buitenranden daarvan, op de oeverwallen en op de voet van de valleiflank ontwikkelt zich de laatste 60-70 jaar vogelkers-essenbos (91EO_va). , Op een paar uitzonderingen na, waren deze gronden tot op het einde van de 2e wereldoorlog graslanden.bovendien Aansluitend werden ze voor intensieve populierteelt massaal ingeplant ? Omwille van bladroest- en schorsbrandschimmelaandoeningen,werden ze opeinde van de jaren 80 van vorige eeuw massaal opgegeven n - Bijgevolg is de ontwikkelingsduur van dit natuurlijke bostype te kort om een goede staat van instandhouding te vertonen. In de boomlaag wordt populier steeds sneller vervangen door zomereik en Gewone es. In de kruid en struiklaag zijn soorten als heksenkruid, boskortsteel, dauwbraam, kardinaalsmuts, rode kornoelje, één- en tweestijlige meidoorn steeds frequenter aanwezig. Toch zal het natuurlijke proces van bodemvorming nog vele decennia in beslag nemen. Dat is eigen aan dit habitattype. Er is niets vreemds of onnatuurlijk aan.
In dit SBZH-deelgebied wordt al enkele decennia, onder meer via het instrument van natuurinrichting maar verder ook door natuurbeheer, aan natuurherstel gedaan. Daarbij is hydrologisch herstel een belangrijk aandachtspunt geweest. De oppervlaktewaterkwaliteit is aanzienlijk beter geworden en overal in de valleien worden vernattingsmaatregelen uitgevoerd. Binnen een komgrond treden bij vernatting, verschuivingen op in vegetatiezonering
Voor een kleine komgrond in Oud-Heverlee kon dat gemeten worden aan de hand van de grondwaterpeilen.De vegetatiegordels schoven inderdaad op in de jaren die er direct op volgden.