Mossen en veenmossen
Mossen en veenmossen zijn binnen de venen belangrijke indicatoren voor zowel de kwaliteit als de structuur. Om de lokale staat van instandhouding (LSVI) te bepalen is kennis van deze soortengroepen vaak vereist.
Veenmossen groeien meestal, in dichte, zachte, natte kussens. De planten kunnen tientallen centimeters lang worden. Aan de top van de plant zit een dicht hoofdje van jonge takken. Verspreid aan de stengel zitten
bundels volgroeide takken. Veenmossen zijn typisch voor natte venige en andere zure plaatsen, ook onder water of aan de oppervlakte drijvend. Het determineren van veenmossen is vaak zeer lastig. Het maken van blad- en
stengeldoorsneden is daarbij nodig en een microscoop met sterke vergroting is onmisbaar. Een aantal soorten zijn in het veld, na enige oefening gelukkig goed herkenbaar.
Daarnaast zijn dikwijls kleine plantensoorten, aangepast aan de schrale zure omstandigheden, typisch. Soorten als Lavendelheide, Kleine veenbes, Ronde zonnedauw, witte snavelbies, Eenarig wollegras op hoogveen en Ronde zegge, Draadzegge en blaasjeskruiden op trilvenen. De soortenlijst van habitattypische soorten is hier overigens lang voor de tril- en overgangsvenen.
Als hogere plantensoorten beginnen op te duiken, is dat meestal een teken van verruiging. Vegetatiehoogte is dus een belangrijk criterium.
Verbossing en vergrassing
Als venen droogvallen, veranderen ze snel. Verbossing is dan een proces die snel kan verlopen. Dit proces kan zelfs onomkeerbaar zijn, als de bomen de drijvende trilvenen aan de bodem hebben verankerd en een stijging van de watertafel de venen zelf onder water. Als dit nog niet is gebeurd, kunnen de trilvenen terug gaan drijven. Er zijn struiksoorten die in dit habitat, vooral aan de rand, natuurlijk zijn zoals Gagel.
Vergrassing wijst eerder op een verrijking van de voedseltoestand, zelfs bij een beperkte bedekking. Er moet dan ook snel ingegrepen worden.