Heel wat open tot halfopen agrarische landschappen oefenen buiten het broedseizoen een grote aantrekkingskracht uit op watervogels, vooral als ze gelegen zijn nabij de kust of nabij grote waterrijke gebieden. De meeste soorten ganzen, zwanen, eenden en steltlopers verzamelen zich in de winter en trekperioden in grote groepen, met aantallen die kunnen oplopen tot vele duizenden exemplaren. Ze hebben een voorkeur voor relatief grote, open en waterrijke gebieden waarbinnen een waaier aan habitats gebruikt kan worden om te rusten of te foerageren. Watervogels zijn bijzonder mobiel en kunnen zich gemakkelijk over grote afstanden verplaatsen. De meeste soorten zijn uitgesproken trekvogels, die elk jaar migreren tussen (noordelijke) broedgebieden en (zuidelijke) overwinteringsgebieden. Langsheen de trekroute maken ze gebruik van zogenaamde ‘stopover-plaatsen’, waar de vogels tijdelijk hun trek onderbreken om de energiereserves aan te vullen. Naast die seizoensgebonden trekbewegingen zijn er ook meer lokale vliegbewegingen binnen de overwinteringsgebieden, bijvoorbeeld tussen rust- en voedselgebieden. Beschikbaarheid van voedsel en het al dan niet voorkomen van verstoring, zijn vaak bepalend voor de afstanden die ze afleggen.
Er bestaan duidelijke verschillen in de habitatvoorkeur tussen de verschillende soorten watervogels die gebonden zijn aan het agrarische landschap. Wat de meeste soorten gemeen hebben, is dat er in de overwinteringsgebieden meestal twee componenten aanwezig zijn: een rustgebied of slaapplaats en een foerageergebied. De combinatie van beide is in veel gevallen de bepalende factor voor de aanwezigheid van die watervogels. Als rustgebied of slaapplaats gebruiken ze vaak middelgrote tot grote waterplassen. Daar zijn de vogels immers veilig voor (grond)predatoren en bepaalde vormen van verstoring. Voor zwanen, ganzen en eenden kunnen dat diepere plassen zijn; steltlopers geven de voorkeur aan ondiep water (niet hoger dan de pootlengte) of aan eilandjes. Favoriete voedselgebieden worden meestal gekenmerkt door uitgestrekte graslandcomplexen, liefst met veel microreliëf zoals natte depressies en laantjes en met een voldoende korte grasmat. Opvallend is dat heel wat soorten zich de laatste decennia hebben aangepast aan het veranderende landbouwlandschap en natuurlijke of extensief beheerde biotopen hebben ingeruild voor meer productieve en voedselrijkere ecosystemen. Deels gebeurde dat uit noodzaak omdat van die traditioneel gebruikte habitats een grote oppervlakte verloren is gegaan (zoals bijvoorbeeld historisch permanente graslanden), maar ook omdat een akker met bietenresten voor een soort zoals de kleine rietgans energetisch voordeliger kan zijn dan een schraal grasland. Die evolutie naar intensiever beheerde landbouwgronden, heeft de voorbije decennia onvermijdelijk geleid tot meer klachten over schade. In heel wat gebieden is het bijgevolg een uitdaging om beschermings- en beheermaatregelen voor die internationaal belangrijke soorten te combineren met een beleid dat landbouwschade zoveel mogelijk probeert te beperken. Hierbij komen ook aspecten als verstoring en bejaging om de hoek kijken.
De foerageergebieden bevinden zich bij voorkeur in de onmiddellijke nabijheid van de rustgebieden zodat de verplaatsingen tussen beide niet al te veel energie kosten. Voedselvluchten van enkele tientallen kilometers zijn echter niet ongewoon. Dat toont meteen aan dat de oppervlakte van een overwinteringsgebied voor een groep behoorlijk groot kan zijn en vele duizenden hectaren kan bedragen. Soorten die foerageren op graslanden (zoals zwanen, ganzen en smienten), gebruiken de voedselgebieden op een cyclische wijze. Als een perceel tot op een zekere hoogte is afgegraasd, verplaatsen de vogels zich naar een ander perceel. Na verloop van tijd, als de grasmat zich heeft hersteld, keren de vogels terug naar het eerste perceel. Zo wordt overbegrazing vermeden en hebben de vogels steeds vers voedsel ter beschikking. De meeste soorten vertonen een dag- en nachtritme, maar dat kan verschillen naargelang de soort of de omstandigheden (vooral wat betreft verstoring). Ganzen en steltlopers foerageren overwegend tijdens de dag en zoeken ’s avonds de slaapplaatsen op. Heel wat eenden (onder andere de smient) vertonen een omgekeerd patroon, vooral in verstoringsgevoelige foerageergebieden. Overdag rusten ze dan op grote waterplassen om ’s nachts te gaan foerageren in de omliggende graslandgebieden. Onder de vogels die gebruikmaken van landbouwgronden, kan men groepen met een verschillend dieet onderscheiden. Ganzen, zwanen en smienten zijn in de winterperiode overwegend graseters, maar schakelen soms over op oogstresten op akkers (onder andere suikerbieten en maïs) of op akkergewassen (bijvoorbeeld wintertarwe). Steltlopers eten vooral ongewervelden (wormen, insecten …). Een beheer dat gericht is op een verbetering van het voedselaanbod, dient daarmee rekening te houden.
Landschap
De meeste van de hier besproken soorten maken gebruik van grote, landschappelijke eenheden zoals poldercomplexen en riviervalleien. Ze hebben een voorkeur voor laaggelegen en relatief waterrijke gebieden, waarin zowel geschikte rust- als foerageergebieden aanwezig zijn. Ook openheid is een belangrijke, bepalende factor zodat de vogels een goed zicht hebben op potentiële predatoren of verstoringsbronnen. Kleine rietganzen blijken bijvoorbeeld zelden voor te komen op percelen waarvan de afstand tussen opgaande structuren die het zicht belemmeren en het centrum van het perceel, minder dan 500 meter bedraagt. Ingrepen die die openheid aantasten, worden het best zo veel mogelijk vermeden, ook al kunnen ze het ‘groene’ karakter van een gebied op het eerste gezicht verhogen. Het gaat om aanplantingen van bomenrijen, bosjes en hagen. Een enkele boom of struik vormt minder een probleem. Ook rietkragen worden door de vogels als minder hinderlijk ervaren, tenzij ze een zeer dichtmazig netwerk vormen. Het volledig of gedeeltelijk verwijderen van reeds aanwezige (en soms ondoordachte) aanplantingen kan in bepaalde gevallen de aantrekkelijkheid van een gebied voor watervogels verhogen, maar dient steeds weloverwogen te gebeuren en gekaderd te worden in een ruimere gebiedsvisie of een beheerplan met aandacht voor andere natuurwaarden. Op heel wat plaatsen is trouwens een kapvergunning vereist om bomen of struiken te verwijderen en/of dient er een compensatie te gebeuren in minder kwetsbare delen van het gebied. Het regelmatig knotten van bomenrijen en/of afzetten van hagen is een minder drastische manier om de openheid van een landschap te bevorderen.
Ook het graas- en maaibeheer moet het landschap voldoende open houden en grazige vegetaties in stand houden. Het invoeren van een extensiever beheer of het toelaten van spontane natuurontwikkelingsprocessen als een alternatief voor het klassieke landbouwbeheer, leidt vaak tot een gevarieerder landschap, maar gaat ook vaak gepaard met het sluiten van het landschap (door spontane verbossing) en een verruiging van graslandvegetaties. Het is een vorm van beheer die in toenemende mate wordt toegepast, vooral langs grotere rivieren, maar die voor een grote groep van watervogels negatieve gevolgen heeft.
Toenemende urbanisatie door wegenaanleg, uitbreiding van industriegebieden, woongebieden, recreatiegebieden en in mindere mate ook van windmolenparken hebben in bepaalde traditionele overwinteringsgebieden van watervogels geleid tot een aanzienlijk, rechtstreeks habitatverlies. In veel gevallen zullen dergelijke uitbreidingen ook een negatieve randinvloed uitoefenen op die gebieden. Veel watervogelsoorten zullen ten aanzien van bebouwing en (grote) wegen enige afstand in acht nemen. Een doordachte ruimtelijke ordening is daarom van groot belang.
Gebied
De belangrijkste beheermaatregelen die men op het niveau van de gebieden kan nemen, zijn:
- behouden en eventueel herstellen van de oppervlakte van historisch permanent grasland,
- ingrijpen in de waterhuishouding en, waar wenselijk, vernatting realiseren,
- beperken van verstoring.
(1) Historisch permanent grasland
Eerst en vooral moet men nagaan of het zinvol is om in bepaalde (landbouw) gebieden maatregelen te nemen ten gunste van ganzen en andere watervogels. Ze dienen in de eerste plaats gesitueerd te zijn in een voor watervogels aantrekkelijk landschap. Indien ze deel uitmaken van traditionele overwinteringsgebieden (zoals polders en valleien), verhoogt de kans op succes behoorlijk. Maatregelen worden bovendien het best ingepast in een beheervisie op ruimere schaal, met bijvoorbeeld een afbakening van zones waarin ganzen in alle rust kunnen pleisteren en meer kwetsbare zones waarin afweermaatregelen worden genomen. In sommige van de zogenaamde vogelrijke gebieden (jachtvoorwaardenbesluit) bestaan plaatselijk reeds afspraken tussen jagers, landbouwers en beheerders van reservaten om onder andere bepaalde rust- en foerageerzones in te stellen. Ook al komen de meeste watervogelsoorten in meer of mindere mate ook op akkers voor, toch is vooral het behoud van het graslandareaal van cruciaal belang. Gras vormt voor ganzen en smienten de belangrijkste en een permanent beschikbare voedselbron, terwijl akkergewassen vaak slechts een tijdelijk alternatief vormen. Ook de densiteit aan invertebraten is in (permanent) grasland aanzienlijk hoger dan in akkers, wat van belang is voor steltlopers zoals de kemphaan, wulp en goudplevier. Permanente graslanden hebben op dat vlak ook een duidelijke meerwaarde ten opzichte van tijdelijke graslanden (die regelmatig gescheurd, gefreesd en heringezaaid worden). Op plaatsen waar in het
verleden permanente graslanden zijn omgezet in akkers, kan men een herstelbeheer voeren. Het inzaaien met gras gebeurt dan met die grassoorten die grazende watervogels
prefereren.
(2) Vernatting
De meeste soorten hebben een voorkeur voor de aanwezigheid van water op of nabij de foerageerterreinen. Dat kan zijn in de vorm van natte depressies, laantjes, (brede) sloten of permanentere plassen. De aanwezigheid van water is belangrijk om regelmatig te kunnen drinken en om zich te kunnen wassen, maar ook als toevluchtsoord bij gevaar of verstoring. Het vernatten van een gebied kan een belangrijke meerwaarde betekenen voor overwinterende watervogels. Dat kan door het plaatselijk afgraven van gronden, zodat
diepe of ondiepe plassen of sloten ontstaan, of door het verhogen van waterpeilen waardoor laaggelegen delen van een terrein onder water komen te staan. In rivier- en grote beekvalleien kan het in ere herstellen van overstroombare broeken en uiterwaarden (bijvoorbeeld door winterdijken te verlagen of weg te nemen) een gunstig effect hebben op soorten zoals smient en kemphaan. Te hoge waterpeilen kunnen over een langere periode echter ook een probleem vormen, vooral wanneer er over een groot gedeelte van het gebied een degradatie of verruiging van de grasmat optreedt (omdat er geen geschikt graas- en maaibeheer meer mogelijk is). Het nemen van dat soort hydrologische maatregelen vergt een goede kennis over de topografie, de bodem en de waterhuishouding van een gebied. Vaak komen er ook ingrijpende constructies bij te pas zoals pompstations, regelbare klepstuwen, schotbalken … Toch kunnen in bepaalde gevallen ook eenvoudigere en kleinschaligere maatregelen leiden tot een betekenisvolle vernatting, zoals het afdammen van een afwateringssloot of laantje, het verwijderen van drainagebuizen … Vanzelfsprekend moet er rekening gehouden worden met belangrijke randvoorwaarden zoals de beveiliging van bewoning en aanpalende landbouwgronden tegen overstromingen.
(3) Verstoring
Veel watervogelsoorten zijn gevoelig voor verstoring veroorzaakt door onder andere de jacht, allerhande vormen van recreatie, het verkeer en de luchtvaart. Bij regelmatige verstoring wordt in een gebied vaak een sterke afname van het aantal watervogels vastgesteld. Er moeten dan ook voldoende grote rust- en bufferzones voorzien worden; de invloed van verstorende activiteiten kan tot honderden meters ver reiken. De recreatieve inrichting van een gebied wordt het best zo georganiseerd dat de meest kwetsbare gedeelten ontoegankelijk zijn (bijvoorbeeld door wandelpaden te situeren aan de rand van het gebied en kijkhutten te plaatsen op strategische plaatsen). Een goede zonering kan ook aangewezen zijn bij andere verstoringsvormen. Zo leidt een jachtverbod op overwinterende ganzen in de kwetsbare delen van vogelrijke gebieden tot een grotere spreiding van de begrazingsdruk, waardoor ook de uiteindelijke landbouwschade sterk beperkt wordt. Indien zich op bepaalde plaatsen toch maatregelen opdringen om vogels te verjagen (bijvoorbeeld op akkerpercelen met kwetsbare teelten), dan moeten deze kunnen uitwijken naar ongestoorde en minder schadegevoelige plaatsen (zoals de historisch permanente graslandcomplexen). Veel watervogels (en ganzen in het bijzonder) zijn zeer gevoelig voor verstoring vanuit de lucht (luchtballonnen, helikopters, paramotoren …). Goede afspraken met die sectoren zijn van groot belang.
Habitat
Graslanden en akkers worden door deze soorten hoofdzakelijk gebruikt als voedselgebied. Maatregelen richten zich daarom op een verhoging van het voedselaanbod en de voedselkwaliteit, en op een verbetering van de foerageeromstandigheden. De inspanningen worden het best geconcentreerd op grote percelen (meerdere hectaren), op enige afstand van grote wegen of andere verstorende elementen en zijn gesitueerd binnen traditionele overwinteringsgebieden.
Graslanden
Het beheer van de graslanden voor overwinterende vogels is relatief eenvoudig.
Belangrijk is dat de grasmat kort de winter ingaat. De geprefereerde grashoogte verschilt van soort tot soort (afhankelijk van de snavel- en pootlengte): van 13 tot 20 centimeter bij de kleine rietgans, rietgans en kolgans, tot minder dan 10 centimeter bij de brandgans en goudplevier en tot hooguit 5 centimeter bij de smient. Graasweiden laat men daarom het best begrazen tot in het najaar. In het geval van hooilanden is een late (en meestal tweede) maaibeurt vereist aan het einde van de zomer of in de vroege herfst. Men kan na de eerste maaibeurt ook overgaan tot nabegrazing. Begrazing is niet alleen belangrijk om een korte grasmat te realiseren, maar kan via de vlaaien en keutels van het vee ook leiden tot een hogere diversiteit aan (en biomassa van) invertebraten, een belangrijke voedselbron voor tal van steltlopersoorten. Bemesting heeft de laatste decennia ongetwijfeld een rol gespeeld in de toename van de ganzen- en smientenpopulaties in Europa. Hogere mestgiften hebben immers geleid tot een grotere grasproductie en betere graskwaliteit. Het bemesten van graslandpercelen is een beheermaatregel die dus ten goede kan komen aan ganzen. Bemesting in de herfst, met uit landbouwoogpunt matige hoeveelheden (50-150 kg N/ha per jaar) is optimaal voor ganzen. Die hoeveelheid is vanuit botanisch oogpunt echter te hoog, zodat er een conflict kan ontstaan tussen de verschillende beheerdoelstellingen. Er zijn in Nederland trouwens voorlopig geen aanwijzingen dat de verschraling van graslanden op een voedselrijke bodem (zoals kleibodems) leidt tot een merkbaar lagere benutting door ganzen, zolang de grasmat maar niet verruigt. Ook in Vlaanderen trekken graslanden waar meer dan tien jaar geleden een nulbemesting werd ingesteld (IJzervallei, Oostkustpolders), nog steeds grote aantallen overwinterende ganzen en smienten aan. Het is aangewezen om een gedifferentieerd beheer uit te voeren, binnen een mozaïek van natte en vochtige, laaggelegen, reliëfrijke graslanden en hoger gelegen, vaak vlakkere delen. In geschikte poldergebieden (zonder egalisering, drainering, omploeging of ruilverkaveling) komt een dergelijke afwisseling van nature (kreekruggen en poelgronden) of om historische redenen (veenwinning en kleiwinning) voor. Wanneer het gebruik zich daarop ent, ontstaan goede pleisterplaatsen voor watervogels. Dat betekent: een relatief intensief gebruik met matige bemesting op de hogere, droge delen en een extensief gebruik zonder bemesting in de lagere delen. Door die vorm van beheer komt in graslanden een voldoende variëteit aan grassen en kruiden voor, die zowel voor grazend vee als voor herbivore watervogelsoorten aantrekkelijk is (onder andere ruw beemdgras, veldbeemdgras, geknikte vossenstaart, witte klaver). Grasetende watervogels blijken
meestal een voorkeur te hebben voor plantensoorten met een laag vezelgehalte en een hoog gehalte aan eiwitten en koolhydraten.
Akkers
Overwinterende zwanen en ganzen worden ook, al dan niet regelmatig, aangetroffen op akkerlanden waar ze schade kunnen aanrichten (bijvoorbeeld op wintertarwe). Beheer van ganzenpopulaties is er dan ook vaak op gericht om ganzen weg te houden van akkergewassen (en ingezaaide graslanden) en te concentreren op minder productieve graslanden of stoppelvelden. Toch hoeft het foerageren van ganzen op akkers niet noodzakelijk een probleem te vormen. Oogstresten van suikerbieten of aardappelen of gemorst graan op graanen maïsvelden vormen een ideale voedselbron. In dat opzicht is het aangeraden om het ploegen van de akkers zo lang mogelijk uit te stellen, op zijn minst tot op het ogenblik dat het gros van de oogstresten is opgegeten (meestal binnen een periode van dertig dagen na het oogsten). Er wordt het best vermeden om andere gewassen, zoals wintertarwe, in te zaaien als er nog oogstresten op het perceel aanwezig zijn, want dat verhoogt de kans op schade. In bepaalde gebieden wordt er ook geëxperimenteerd met het inzaaien of niet oogsten van gewassen op bepaalde percelen, in functie van ganzen en zwanen (bijvoorbeeld met bieten of witte klaver). Door het creëren van een zeer grote en aantrekkelijke voedselbron hoopt men op die manier de ganzen en zwanen te concentreren op die percelen en weg te houden van meer kwetsbare landbouwgronden.
Bron
"Handboek voor beheerders - Europese natuurdoelstellingen op het terrein Deel II: Soorten" Jan Van Uytvanck & Valérie Goethals. INBO en Lannoo campus, 2014.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt dankzij subsidies van