De appelvink is de krachtpatser onder de vinken. Het is een grote vink met een uiterst sterke snavel, waarmee hij een drukkracht van 50 kilogram kan uitoefenen. Een kersenpit is daarmee moeiteloos gekraakt. Een Appelvink is overwegend roestbruin, met brede witte vleugelstrepen, een witte eindband aan de staart en de rug en vleugels zijn donkerbruin. Opvallend zijn de diepblauwe, gekrulde toppen van een deel van de slagpennen. En ook de snavel van de mannelijke appelvink verkleurt naar staalblauw als het voorjaar eraan komt.
De soort is schuw en brengt het grootste deel van de tijd hoog in grote bomen door. Zijn verborgen gedrag en onopvallende geluid maakt de appelvink al met al vrij moeilijk waarneembaar. Toch is de alarmroep opvallend, een explosief 'tsik'. Het wordt vergeleken met een spijker die in graniet wordt geslagen.
Deze soort is te vinden in dichte, hoge loofbossen en gemengde bossen met een rijke structuur, vooral op rijke gronden. Zijn voedsel zijn zaden van bijvoorbeeld Zoete kers, Haagbeuk en Spaanse aak. De zaden worden liefst gegeten als ze nog in de bomen hangen, maar appelvinken zoeken ze ook op tussen het gevallen blad op de grond. De soort is redelijk honkvast, en keert vaak jaren achtereen terug naar een locatie waarvan hij weet dat er voedsel te vinden is.