De Grauwe klauwier is een forse, langgerekte zangvogel met zware snavel en lange staart. Hij heeft de allure van een kleine roofvogel.
Het mannetje heeft een asgrijze kop met zwart masker en witte keel. De rug is roodbruin, de onderdelen zalmkleurig en de staart zwart met witte zijden. Het vrouwtje en juveniele vogels hebben warmbruine bovendelen en vuilwitte onderdelen. Juveniele vogels hebben bovendien donkere schubjes op kruin, bovendelen en onderdelen. De Grauwe klauwier zit vaak rechtop en beweegt zijn staart nerveus heen en weer. De alarmroep is een herhaald, nasaal en hees klinkend wew.
Het is een trekvogel, die vanaf half april al kan terugkeren (meestal in mei, maar sommmige vogels pas in juni) uit zijn overwinteringsgebied in zuidelijk Afrika, en hier in de loop van augustus alweer vertrekt. Het is een soort van structuurrijke vegetaties in diverse, halfopen landschappen. De aanwezigheid van voldoende grote prooien is cruciaal voor deze soort, deze worden vanaf een uitkijkpost gevonden en bejaagd. Broeden gebeurt bij voorkeur in dichte doornstruiken of braamkoepels. Andere kleine landschapselementen spelen eveneens een belangrijke rol, aangezien ze mee helpen zorgen voor een voldoende prooiaanbod, en er ook voor zorgen dat deze prooien tussen verschillende gebieden kunnen migreren. Een gevarieerd habitat maakt dat er bij alle weersomstandigheden steeds voldoende prooidieren voorhanden zijn doorheen het broedseizoen.
Een belangrijke beheermaatregel voor deze soort is het herstel van heggen, houtwallen en braamstruweel in de huidige en voormalige broedgebieden. Ideaal om te broeden is een zeer dicht braamstruweel met een doornstruikje erin, solitair of in een houtkantstructuur. Bramen mogen dus niet te dikwijls worden geklepeld.
Ruilverkavelingen maken van kleine percelen een groter geheel, dan sneuvelen er doorgaans heel wat paaltjes en struiken, en dat is precies waar de klauwieren van houden. Ze hebben veel uitkijkposten om hun voedsel op te sporen, alsook een afwisseling van korte en langere vegetatie.
Dat voedsel zijn grote insecten, zoals sprinkhanen en mestkevers. Een gericht beheer met een terughoudend gebruik van insecticiden, ook ontwormingsmiddelen bij vee is noodzakelijk, zeker in perceelsranden en kleinschalige landschapselementen als dijken en wegbermen. Gefaseerd maaien zonder bemesting van graslanden biedt meer foerageermogelijkheden. Voldoende rust moet worden verzekerd in de broedgebieden.
Voor de Grauwe klauwier werd een soortbeschermingsprogramma opgesteld, meer info vind je bij ANB.(opent nieuw venster)
De belangrijkste knelpunten spelen zich momenteel af in de broedgebieden (zomerleefgebied). Hoewel er in het winterleefgebied ook knelpunten kunnen optreden, is de oppervlakte geschikt leefgebied daar momenteel veel groter en de bedreiging minder kritisch (zie B1.2). In het winterleefgebied zijn de vogels ook niet aan een broedterritorium gebonden. Herinrichting van het landschap, bebouwing en intensivering van het landbouwgebied, speelden zich vooral af in de tweede helft van de 20e eeuw in de Benelux en bij uitbreiding in West-Europa, maar vinden nu ook plaats in landen zoals Polen en Hongarije en elders in Oost-Europa. Dit, samen met het uit gebruik geraken van oude culturele gebruiken, zorgde ervoor dat er de voorbije decennia heel wat geschikt habitat verdween. Houtkanten, houtwallen en heggen die dienst deden als perceelafbakening, erosiebestrijding, houtvoorziening, en bovendien lijnvormige verbindingen vormden in het landschap, verloren hun functie en verdwenen. Het belang van het behoud en de aanleg van kleine landschapselementen om een gebied geschikter te maken voor grauwe klauwieren werd onder andere aangetoond door Ceresa et al. (2012).
Naast het verlies van deze landschapselementen speelde zeker ook het verlies aan basismilieukwaliteit de soort parten. Vooral het verdwijnen van kwaliteitsvolle, habitatwaardige graslanden was nefast voor de soort, aangezien daarmee ook het voedselaanbod sterk afnam.
Ruilverkavelingen ‘oude stijl’ en de bijbehorende schaalvergroting hebben een zware impact gehad op het leefgebied van de Grauwe klauwier in Vlaanderen. Natuurlijke structuurelementen verdwenen in sneltempo uit het landschap en veranderen voorgoed de schaal en uitzicht ervan. Hoewel er bij de uitvoering van meer recente ruilverkavelingen het verlies aan natuurlijke structuurelementen steeds vaker wordt gecompenseerd door een grotere oppervlakte aaneengesloten gebied in natuurbeheer, hebben ook deze een impact op het voorkomen van de soort. Grauwe klauwier is immers vooral een soort van kleinschalige (cultuur)landschappen met een hoog aanbod aan hagen, struwelen, onverharde wegen en zelfs afrasteringen verspreid over dit landschap. Ruilverkavelingen leiden eerder tot een scherpe scheiding tussen de oppervlakte in landbouwbeheer en die in natuurbeheer. Vaak worden bij dergelijke projecten onverharde wegen verhard, wat nefast is voor vele soorten, waaronder de grauwe klauwier. Deze wegen en paadjes fungeren immers als ‘beetle bank’ en worden volop gebruikt om te foerageren. Uit Italiaans onderzoek bleek dat de soort de omgeving van zulke wegen als broedplaats verkiest boven gelijkaardig habitat zonder zulke wegen (Morelli, 2011). De negatieve invloed van ruilverkavelingen ‘oude stijl’ op populaties van grauwe klauwier werd recent beschreven in Van Nieuwenhuyse & De Middeleer (2016).
Percelen die in natuurbeheer worden genomen zijn meestal nog niet meteen geschikt als leefgebied voor de grauwe klauwier. Meestal moet er eerst jarenlang – soms zelfs decennialang - beheer worden uitgevoerd vooraleer prooidieren van de grauwe klauwier deze oppervlakte ‘nieuwe natuur’ koloniseren en er voldoende hoge dichtheden halen.
Vooral in de jaren zeventig en tachtig zorgde de bestrijding van perevuur of bacterievuur tenslotte voor het verwijderen van tientallen kilometers meidoornhagen. Deze vaak oude hagen zijn dikwijls rijk aan begeleidende struiksoorten, en vormen een belangrijke voedsel- en nectarbron voor allerlei insecten (Decleer, 1996). Voor grauwe klauwieren vormen dergelijke hagen de ideale broedbiotoop, de grootschalige bestrijding ervan heeft dan ook geleid tot het verlies van de soort op de meeste plaatsen in Vlaanderen. Perevuur is een ziekte die veroorzaakt wordt door de bacterie Erwinia amylovora, die kan worden aangetroffen bij een aantal wilde en gecultiveerde vertegenwoordigers van de appelfamilie, waaronder meidoorn Crataegus. Ook andere waardplanten kunnen echter drager zijn van deze infectie, bijvoorbeeld krentenboompje Amelanchier, Japanse kwee Chaenomeles, dwergmispel Cotoneaster, kwee Cydonia, Japanse mispelboom Eriobotrya, mispel Mespilus, glansmispel Photinia davidiana, vuurdoorn Pyracantha en lijsterbes Sorbus.
Bij het onderhoud van hagen en houtkanten moet vandaag rekening gehouden worden met de wettelijke bepalingen inzake de bestrijding van bacterievuur. In eerste instantie is het aangewezen om preventief te werk te gaan en een goede hygiëne van het gehanteerde snoeimateriaal te verzekeren waarbij het materiaal regelmatig ontsmet wordt om de eventuele besmetting te voorkomen.
Wanneer een besmetting met bacterievuur vastgesteld wordt door het Federaal Agentschap voor de Voedselveiligheid (FAVV), dient volgens het Koninklijk Besluit van 2008 “elke verantwoordelijke onmiddellijk over te gaan tot het snoeien tot minstens 50 cm onder de laagste infectieplaats of, indien de besmetting verspreid of terugkerend is, het tegen de grond afzetten van alle met het organisme besmette en alle aangrenzende waardplanten. De gesnoeide of afgezette plantendelen moeten onverwijld worden vernietigd volgens de instructies van het Agentschap. De niet met het organisme besmette hagen of delen van hagen van Crataegus L. dienen gesnoeid tijdens de periode tussen 1 november en 1 maart.” Het rooien van houtkanten en hagen in het kader van bestrijding van bacterievuur is echter niet wenselijk in het kader van grauwe klauwier en dient zo veel mogelijk vermeden te worden.
Anno 2016 speelt in hoogstamboomgaarden ook het probleem van 'little cherry' (een virus dat in alle Prunus-soorten aanwezig kan zijn), waarbij een kerselaar moet gekapt worden op het moment dat hij als besmet beschouwd wordt (bijvoorbeeld verplicht door stad Sint-Truiden). Als hierdoor volledige boomgaarden verdwijnen, verdwijnen de hagen errond vaak ook. Regionaal Landschap Haspengouw & Voeren (RLH) heeft een PDPO-project lopen (2016-17) in samenwerking met het proefcentrum Fruitteelt om oude hoogstamboomgaarden te beheren. Hierbij worden stalen opgevolgd, zodat er geen 'vals zieke' bomen verwijderd worden.
Naast homogenisatie en verdichting van vegetaties door vermesting is er ook het aspect van versnelde successie. Hoe meer nutriënten beschikbaar, hoe sneller onder meer verstruweling en uiteindelijk verbossing optreedt. Behoud van heidevegetaties en graslanden gaat dus niet enkel om het tegengaan van natuurlijke successie, maar ook versnelde successie.
Het beheer gericht om deze successie (en homogenisatie) tegen te gaan gebeurde in het verleden al te vaak rigoureus. Graslanden werden/worden zo te grootschalig/frequent gemaaid, en er was te weinig oog voor kleine landschapselementen in natuurgebieden met grote oppervlaktes grasland en/of heides. Hetzelfde geldt voor bosranden. Het maai- en/of plagbeheer vindt plaats tot aan de perceelranden, wat leidt tot scherpe overgangen met onder andere bossen. Het zijn net die kleine landschapselementen en bosranden die het leefgebied van de grauwe klauwier vormen.
In gebieden met een hoog aandeel aan kleine landschapselementen worden deze elementen daarnaast ook vaak ongepast beheerd. Grootschalige onderhoudswerkzaamheden of snoeiwerkzaamheden aan bosranden, houtkanten of houtwallen waarbij takafval in de bosrand of op de vegetatie gedumpt wordt, zorgen voor een verstikking van de (rand)vegetatie. Het afvoeren ervan of deponeren op plaatsen waar geen struweel groeit (bijvoorbeeld onder de achterliggende boomlaag) is aangewezen.
Braamstruwelen langs de rand van weilanden worden regelmatig kort gezet, terwijl dit in vele gevallen helemaal niet noodzakelijk is. Waar toch een noodzaak zou bestaan, kan best vermeden worden de ganse rand in een keer kort te zetten waardoor de volledige randvegetatie verdwijnt: kleinschaligheid en fasering in tijd en ruimte is de boodschap. Ook waaien er vaak herbiciden of insecticiden in het struweel vanuit de naburige akker.
Wegbermen worden regelmatig gemaaid en geklepeld, omdat dit nodig geacht wordt voor de verkeersveiligheid. Het maaien van de randvegetaties gebeurt soms echter meer en uitgebreider dan noodzakelijk in functie van de verkeersveiligheid.
In (natuur)gebieden waar de natuurlijke dynamiek verdwenen is, zoals het geval bij heel wat kust- of landduinen, is het meestal wel aangewezen om grootschalige maatregelen door te voeren. Het doorbreken van homogene vegetaties helmgras Ammophila arenaria is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat duinen opnieuw kunnen (ver)stuiven. Hetzelfde geldt voor vergevorderde struwelen en bosranden. Meestal zijn deze leefgebieden in dergelijke successiestadia al enige tijd ongeschikt als broed- en/of foerageergebied voor de grauwe klauwier.
Net zoals het ontbreken van dynamiek kan ook het uitblijven van beheer ongunstig zijn voor de staat van het leefgebied van de grauwe klauwier. Heideterreinen verbossen van nature door successie, maar verrijking zorgt voor een versnelling van deze successie. Ook achterstallig beheer van houtkanten kan een negatieve impact hebben op de habitatgeschiktheid voor de grauwe klauwier. Hierdoor kunnen uitgegroeide overstaanders teveel schaduw werpen, waardoor het overige struweel ijl en open wordt. Ook het uitgroeien van de houtkant zorgt ervoor dat de aanwezige struwelen ijler en meer open worden, waardoor deze minder aantrekkelijk worden als broedplaats.
De ligging van productiegronden langs het bos heeft vaak tot gevolg dat de afscheiding tussen het bos en het aangrenzend perceel zeer scherp is en zich geen mantelzoom kan ontwikkelen. Ook toegangswegen (bijvoorbeeld langs boomgaarden of jonge aanplantingen) of wandelpaden lopen vaak vlak naast de bosrand, waardoor de ontwikkeling van een mantelzoomvegetatie onmogelijk is.
Tot slot kan ook intensieve begrazing een negatieve impact hebben op de randvegetatie, zowel met betrekking tot bosranden als braamstruwelen en houtkanten. Bij weilanden die grenzen aan een bos of houtkant, wordt het raster ook meestal vlak naast de bosrand/houtkant geplaatst. Hierdoor ontstaan er door overbegrazing concave i.p.v. convexe bosranden en geraken houtkanten onderaan uitgehold.
Houtkanten en hagen zijn zeer belangrijk voor grauwe klauwier, als corridor of permanente woonplaats. Naast het verdwijnen van vele houtkanten heeft gewijzigd beheer ervan eveneens een grote invloed gehad op de achteruitgang van de grauwe klauwier. De houtkanten worden nu meestal mechanisch (door middel van een heggendorser) en vaker (jaarlijks) gesnoeid, wat nadelig is voor de bloem- en vruchtproductie. Vaak gebeurt dit zelfs in juni (broedseizoen), wat nefast is voor broedende vogels.
De winterperiode (december-maart) is de beste periode om ingrepen in randvegetaties uit te voeren: de grauwe klauwieren verblijven dan in zuidelijk Afrika, een groot deel van de prooidieren, waaronder kleine zangvogels broeden dan niet of zijn dan in winterslaap (bijvoorbeeld boomkikker, hazelmuis, …), en de randvegetatie krijgt tijd om zich te herstellen in het daaropvolgende zomerhalfjaar.
Leefgebied en trend
Rond 1972 telde Vlaanderen nog 350 broedparen Grauwe Klauwier. Nadien ging het erg snel bergaf met de soort die zich niet wist aan te passen aan de doorzettende intensivering in het landbouwgebied waardoor zowel leefgebied als voedsel (grote insecten zoals mestkevers) verdween. In 1998-1999 werd de soort uitgestorven beschouwd in Vlaanderen, maar later volgde een opmerkelijk herstel, gestuwd door positieve ontwikkelingen in Wallonië, Duitsland en Nederland. De toename lijkt recent nog te versnellen en in de periode 2013-2018 kon de Vlaamse populatie geschat worden op 38-65 paren. Voorlopige cijfers uit 2019 wijzen op een nog steeds doorzettende toename met bv. alleen al in de provincie Limburg 70 broedparen. De kernregio voor de soort is de Voerstreek, maar ook de (randen van) heidegebieden in de Limburgse Kempen tellen steeds meer broedparen. Ook in Vlaams-Brabant (bv. in de Dijlevallei) komt de soort opnieuw frequent tot broeden en recent werd ook de Antwerpse Kempen opnieuw bereikt. Ook opvallend is dat het aantal tijdelijk pleisterende doortrekkers (vaak paren) in mei steeds verder lijkt toe te nemen. De vastgestelde toename is des te opmerkelijk gezien de vele negatieve trends van aan landbouw gebonden vogelsoorten. Grauwe Klauwier profiteert wellicht ook van het opwarmende klimaat en met name van warmte en droogte in de voortplantingsperiode in juni-juli. De op stapel staande vogelatlas zal ons een nog beter inzicht geven in de actuele verspreiding en aantallen van de soort, maar nu reeds is duidelijk dat de terugkeer van Grauwe Klauwier één van de opvallendste ornithologische ontwikkelingen is die in dit rapport wordt besproken.
Het broedareaal strekt zich uit van Noord-Spanje tot Zuid-Scandinavië, tot halfweg in Azië. Het is een zomervogel van eind april tot september. Grauwe klauwieren trekken in juli tot september weg in zuidoostelijke richting om de overwinteringsgebieden in oostelijk en zuidelijk Afrika te bereiken. In Vlaanderen kende de Grauwe klauwier de voorbije decennia een sterke afname. Een laatste, kleine populatie in Noordoost-Limburg hield stand tot eind de jaren 90. Na enkele jaren van afwezigheid liet het Vlaamse broedbestand in recente jaren een licht herstel optekenen, vooral in de provincie Limburg (o.a. in de Voerstreek). De soort is ook op doortrek een zeldzaamheid geworden. Ondanks een omvangrijke populatie in Wallonië zijn de toekomstperspectieven voor een duurzaam herstel in Vlaanderen niet bijzonder gunstig.
De grauwe klauwier vertoeft, net als vele andere trekvogels, enkel kort in het broedgebied om te broeden en jongen groot te brengen. Na de voortplantingsperiode vertrekt de grauwe klauwier quasi meteen richting overwinteringsgebied. De migratie echter neemt ook enige tijd in beslag; de vogels dienen namelijk duizenden kilometers af te leggen tijdens de trek. De voorjaarstrek duurt een maand minder lang dan de najaarstrek, hoewel er een langere afstand wordt afgelegd.
Grosso modo kan men het jaar als volgt opdelen:
Grauwe klauwieren zijn met andere woorden het merendeel van de tijd op trek.
De meeste grauwe klauwieren komen pas aan in het broedgebied midden mei, maar door slechte weersomstandigheden tijdens de voorjaarstrek kan de aankomst uitgesteld worden tot de tweede helft van juni. Mannetjes komen doorgaans vroeger aan dan de vrouwtjes en trachten een goed territorium te bemachtigen van waaruit ze vrouwtjes proberen aan te trekken. Meerdere zingende mannetjes in eenzelfde buurt lokken waarschijnlijk sneller vrouwtjes. Territoriaal gedrag blijft eerder beperkt, polygamie is geen uitzondering (hoewel de mannetjes de vrouwtjes wel bewaken), ongepaarde vogels helpen soms bij het grootbrengen van jongen van andere koppels, en jongen durven bedelen bij niet-oudervogels.
Nadat een vrouwtje een zingend mannetje heeft benaderd, begint het mannetje met roepen en baltsen. Het baltsgedrag bestaat uit draaiende bewegingen met de kop, op en neer buigen, flapperen met de vleugels en rondjes vliegen. Het aanbrengen van de zogenaamde ‘bruidsschat’ (prooi) dient om de vrouwtjes aan te zetten tot paren. Het bouwen van het nest vindt in sommige gevallen quasi meteen na het baltsen plaats. De nestbouw gebeurt door beide geslachten, waarbij het mannetje de basis aanlegt en het vrouwtje instaat voor de afwerking van het nest.
De basis van het nest bestaat uit fijne takjes en grassprieten, en wordt aan de binnenzijde (kom) vaak bekleedt met mos en dierenhaar. De doorsnede van het volledige nest meet 20 cm, de nestkom is zes tot 10 cm groot. De eieren zijn vrij variabel van kleur. Over het algemeen hebben ze een ‘lichte’ basiskleur (gebroken wit, lichtgroen of -bruin tot roze) met kleine, donkere vlekken ter hoogte van het brede deel van het ei of over het volledige ei. Er kunnen twee tot acht eieren gelegd worden, maar meestal bestaat het legsel uit vijf à zes eieren (Glutz von Blotzheim & Bauer, 1993).
Elke dag wordt één ei gelegd, en het vrouwtje broedt het legsel alleen uit. Het effectieve broeden gaat van start na het leggen van het voorlaatste ei. De broedtijd bedraagt om en bij de 14 dagen, bij aanhoudend slecht weer kan dit tot een week langer zijn. Na het uitkomen zijn de jongen op ongeveer twee weken vliegvlug. Eenmaal de jongen zijn uitgevlogen, worden ze ofwel door de vader ofwel de moeder gevoerd. Elk van de oudervogels kiest zo zijn eigen stel jongen die ze trachten groot te brengen.
Nog eens twee weken later gaan de jongen zelf op jacht, maar krijgen ze nog circa één tot drie weken prooien van de oudervogels. De adulten vertrekken eerder naar de overwinteringsgebieden dan de juveniele vogels.
Grauwe klauwier heeft normaal één enkel broedsel per jaar. In het geval een nest in een vroeg stadium verloren gaat, wordt vaak overgegaan tot het leggen van een vervanglegsel. Twee vervanglegsels komen voor, drie is uitzonderlijk. Een vervanglegsel wordt meestal in een nieuw nest gelegd. Tussen twee broedpogingen vinden verplaatsingen tot drie km plaats. Vervanglegsels bevatten doorgaans minder eieren en bij nestverlies na begin juli wordt er zelden nog een vervanglegsel geproduceerd (Glutz von Blotzheim & Bauer, 1993).
De grauwe klauwier vertoeft, net als vele andere trekvogels, enkel kort in het broedgebied om te broeden en jongen groot te brengen. Na de voortplantingsperiode vertrekt de grauwe klauwier quasi meteen richting overwinteringsgebied. De migratie echter neemt ook enige tijd in beslag; de vogels dienen namelijk duizenden kilometers af te leggen tijdens de trek. De voorjaarstrek duurt een maand minder lang dan de najaarstrek, hoewel er een langere afstand wordt afgelegd. Hoewel de grauwe klauwier vrij tot zeer mobiel is (de soort legt jaarlijks duizenden kilometers af tussen broed- en overwinteringsgebied), is hij doorgaans ook zeer plaatstrouw, zowel in broed- als overwinteringsgebied. Bij Nederlands onderzoek keerde tot 90% van de individuen terug naar hun geboortegronden en nestelde zich binnen een straal van enkele honderden meters tot een paar kilometers. Slechts 10% van de individuen zocht nieuwe gebieden op meer dan 10 km van de geboortegronden (van den Burg et al., 2011). Ook uit eerdere studies bleek dat grauwe klauwier een zeer plaatstrouwe soort is (Jakober & Stauber, 1987b, 1989; Geertsma et al. 2000; Simek 2001), zelfs in vergelijking met andere soorten (Newton, 2003). Vooral adulte vogels die eerder al succesvol broedden, keren vaak jaar na jaar terug naar dezelfde locatie. Eerstejaars vogels van wie het nest mislukt echter, broeden het daaropvolgende jaar vaak elders (Jakober & Stauber, 1987b). Deze plaatstrouw betekent niet dat andere geschikte gebieden niet kunnen worden ge(her)koloniseerd. Zo werden in Nederland verschillende gebieden na herstel- of inrichtingsmaatregelen weer ingenomen
De grauwe klauwier is een soort van structuurrijke vegetaties in diverse, halfopen landschappen. Dergelijke halfopen landschappen omvatten soortenrijke schrale cultuurlandschappen, heidegebieden, maar ook duinen(gordels) en veengebieden.
De vegetatiestructuur in de omgeving van de broedlocatie bepaalt in grote mate of de prooien bereikbaar zijn voor de grauwe klauwier. Om zowel de aanwezigheid als de bereikbaarheid van het voedsel voor grauwe klauwieren te garanderen doorheen het hele broedseizoen en onder alle weersomstandigheden, is er nood aan een afwisseling van korte, open vegetatie en hogere, soortenrijke vegetatie. Schrale graslanden voldoen vaak aan deze vereisten en vormen dan ook een van de belangrijkste jachtgebieden van de Grauwe klauwier.
Aangezien de grauwe klauwier op het zicht jaagt, is de aanwezigheid van een ruim aanbod aan uitkijkposten van groot belang. Een geschikte foerageerplaats biedt dan ook een ruime keuze aan natuurlijke uitkijkposten zoals dicht struikgewas, haagkanten, bomen(rijen), dood hout, al wordt soms ook menselijke infrastructuur zoals veerasters met prikkeldraad, elektriciteitspalen en –draden als uitvalspost gebruikt. Al zittend – meestal op 1 – 5 m hoogte - wordt de omgeving in een straal van ongeveer 10 m met het oog afgespeurd naar voorbij vliegende en/of kruipende prooien. Wanneer het mannetje voedsel zoekt voor het vrouwtje of de oudervogels voor de jongen, wordt meestal in de nabije omgeving van het nest gejaagd (circa 120 m). Voor hun eigen voedsel gaan ze regelmatig verder op zoek (300‐600 m van nestlocatie). Het dieet van de grauwe klauwier bestaat uit een verscheidenheid aan prooien, en omvat onder andere grote kevers, bijen, wespen, hommels, grote vliegen, sprinkhanen, regenwormen, spinnen, duizendpoten, kleine zoogdieren, zangvogels, reptielen en amfibieën (Glutz von Blotzheim & Bauer, 1993).
Andere kleine landschapselementen (KLE’s) zoals poelen en vennen, maar ook beekjes spelen een belangrijke rol. Zulke waterlichamen zijn het leefgebied van juffers, libellen en waterkevers, maar ook van amfibieën die eveneens dienen als prooi. KLE’s fungeren ook als verbindingszones waarlangs deze prooien kunnen migreren. Zeker amfibieën gebruiken dergelijke elementen graag, omdat ze hierin zowel dekking als voedsel vinden (van Uchelen, 2006).
Bloeiende planten in zowel haagkanten als in de grazige vegetaties dienen niet enkel als waardplant voor vlinders en keversoorten, maar trekken ook vliegen, bijen en hommels aan. IJle vegetaties, ruderale terreinen en onverharde wegen worden afgezocht op (loop)kevers, sprinkhanen, hagedissen, en eventueel muizen. De vegetatiestructuur bepaalt in grote mate of de grauwe klauwier tot bij zijn prooien geraakt en ze te pakken krijgt. Er zijn dus twee belangrijke elementen bij het foerageren voor een grauwe klauwier: de hoeveelheid prooien die aanwezig is en hoe makkelijk ze bereikbaar zijn. De prooikeuze wordt verder bepaald door de biotoopkeuze van de soort. Enerzijds broedt ze in schraal, thermofiel habitat met open, korte vegetaties waarin bodemprooien (zoals bijvoorbeeld loopkevers) goed zichtbaar zijn, anderzijds wordt ook gebroed op veengronden en in moerashabitats met veel grote vliegende prooien (bijvoorbeeld libellen) die in de vlucht gevangen worden. Voor de vogels die in deze laatste habitats broeden zijn korte, schrale vegetaties niet van belang.
De prooikeuze, of beter gezegd de prooibeschikbaarheid, wordt daarnaast ook in grote mate bepaald door de weersomstandigheden. Insecten zijn vooral bij zonnig weer actief. Invertebraten zoals regenwormen, maar ook vertebraten zoals (jonge) vogels, muizen en reptielen worden eerder gevangen tijdens slechte weersomstandigheden.
Een gevarieerd biotoop maakt dat er bij alle weersomstandigheden steeds voldoende (grote) prooidieren voorhanden zijn doorheen het broedseizoen. Dat is dus cruciaal voor deze soort.
Struikgewas zoals rozenstruiken, braamkoepels, slee- en meidoorn maar ook prikkeldraden dienen niet enkel om prooien op te spietsen maar ook om in te nestelen.
Het spietsen gebeurt voornamelijk tijdens de broedperiode, en heeft meerdere functies, namelijk;
Het opprikken van prooidieren gebeurt wel op enige afstand van de nestlocatie omdat dit anders predatoren aantrekt. Nestelen in doornig en/of dicht struikgewas moet predatoren op afstand houden. Het nest moet voldoende hoog worden gebouwd zodat grondpredatoren er niet bij kunnen, terwijl er langs boven voldoende beschutting is zodat het nest niet opvalt en predatoren er moeilijk bij geraken (Glutz von Blotzheim & Bauer, 1993).
Bij de territoriumkeuze speelt ook de aanwezigheid van soortgenoten een rol, waarbij de dichtheid kan oplopen tot tien territoria op enkele tientallen hectare. Dit clustergedrag komt de soort ten goede bij het bezetten van tijdelijk beschikbare halfopen landschappen zoals bijvoorbeeld na een brand. Een mannetje dat op dergelijke plek aankomt en al zingend en roepend een wijfje tracht te lokken, zal ook de belangstelling van andere mannetjes wekken. Op die manier kan een leefgebied snel vollopen met koppels. Deze aantrekkingskracht van naburige broedparen kan zo ver gaan dat zelfs territoria worden ingenomen die nog nauwelijks aan de eisen voldoen.
Uit recent onderzoek in Wallonië (Hollander et al., 2011) blijkt dat oudere, ‘fittere’ mannetjes eerder aankomen in de broedgebieden dan jongere mannetjes, en bij aankomst kapvlaktes prefereren boven landbouwgebied, hoewel het broedsucces er lager ligt als gevolg van een lager aanbod aan grote prooien (Hollander et al., 2013). Bovendien is de kans op predatie groter in kapvlaktes dan in landbouwgebied, ondanks de aanwezigheid van meer predatoren in deze laatste gebieden (Hollander et al., 2015). Dergelijke habitats kunnen dus, ondanks de voorkeur van de soort zelf, fungeren als een ecologische val.
De Grauwe klauwier gedraagt zich doorheen het voortplantingsseizoen bijzonder schuw. De zang van de mannetjes is vrij zacht en bestaat vooral uit imitaties van andere vogelsoorten, waardoor hij lastig te herkennen is. Bovendien zingen de mannetjes alleen zolang ze ongepaard zijn, wat betekent dat ze vaak maar enkele dagen na hun aankomst zingend waar te nemen zijn. Vaak zijn ze gemakkelijker te herkennen aan hun roep dan aan hun zang. Het is ook een soort die in sommige jaren pas in juni terugkeert uit de overwinteringsgebieden, wanneer er relatief minder ornithologen actief zijn dan in de maanden april en mei. Hierdoor kunnen ze gemakkelijk worden gemist, het is dus nodig specifiek naar deze soort op zoek te gaan indien men zo weinig mogelijk broedparen over het hoofd wil zien.
Hoewel de grauwe klauwier vrij tot zeer mobiel is (de soort legt jaarlijks duizenden kilometers af tussen broed- en overwinteringsgebied), is hij doorgaans ook zeer plaatstrouw, zowel in broed- als overwinteringsgebied. Bij Nederlands onderzoek keerde tot 90% van de individuen terug naar hun geboortegronden en nestelde zich binnen een straal van enkele honderden meters tot een paar kilometers. Slechts 10% van de individuen zocht nieuwe gebieden op meer dan 10 km van de geboortegronden (van den Burg et al., 2011). Ook uit eerdere studies bleek dat grauwe klauwier een zeer plaatstrouwe soort is (Jakober & Stauber, 1987b, 1989; Geertsma et al. 2000; Simek 2001), zelfs in vergelijking met andere soorten (Newton, 2003). Vooral adulte vogels die eerder al succesvol broedden, keren vaak jaar na jaar terug naar dezelfde locatie. Eerstejaars vogels van wie het nest mislukt echter, broeden het daaropvolgende jaar vaak elders (Jakober & Stauber, 1987b). Deze plaatstrouw betekent niet dat andere geschikte gebieden niet kunnen worden ge(her)koloniseerd. Zo werden in Nederland verschillende gebieden na herstel- of inrichtingsmaatregelen weer ingenomen.
Jaarlijkse broedvogel.
Rode Lijst | POP-VL | KT-VL | LT-VL | KT-BEL | LT-BEL | Trend Europa |
Bedreigd | 36-65 | +200% | Fluctuerend | +11% | +777% | Stabiel |
De soort heeft vooral te lijden onder verstoring of vernietiging van de nestplaats, het verlies van en de verruiging van kleinschalige hooilanden met hagen en de teloorgang van het traditionele hooilandbeheer, versnippering van het broedhabitat en het gebruik van meststoffen en pesticiden met een afnemende rijkdom aan grote insecten tot gevolg.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het LIFE-programma van de EU(opent nieuw venster) in het kader van het LIFE BNIP-project(opent nieuw venster).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.