De Hazelmuis is de kleinste vertegenwoordiger van de familie van de slaapmuizen in Vlaanderen. Ze is makkelijk te herkennen aan de oranjeachtige, uniforme kleur (met een iets blekere, maar geen witte buik), het zeer rustige karakter, ronde korte behaarde oortjes en de dicht behaarde staart. Men kan de soort terugvinden in structuurrijke gevarieerde loofbossen met een goed ontwikkelde ondergroei en een grote rijkdom aan bes- en vruchtdragende soorten. Van de lente tot de herfst bewoont de hazelmuis een nest dat ze zelf bouwt in de (dichte) vegetatie of in oude boomholten. Tijdens de wintermaanden houdt ze een winterslaap in een nest op of onder de grond.
Hazelmuispopulaties vergen een gericht, kleinschalig beheer. Tegelijk dienen binnen het leefgebied steeds de noodzakelijke vegetatiestructuren (bomen, struiken, bramen, ondergroei) en voldoende voedselbomen aanwezig te zijn. Het microklimaat is bij voorkeur zonnig en beschut. Herstel van brede houtkanten tussen bossen, in combinatie met een gericht bosrandenbeheer kan bijdragen aan de verbinding van geïsoleerde populaties of uitbreiding van de populatie. Voor het overbruggen van brede, drukke wegen, zijn faunapassages mogelijk gunstig.
Voor de Hazelmuis werd een soortbeschermingsprogramma opgesteld, meer info vind je bij ANB.(opent nieuw venster)
Recent onderzoek naar de habitatvoorkeur van de hazelmuis op basis van een habitatanalyse in het Mergelland (NL) heeft echter aangetoond dat verschillende vegetatie- en structuurvariabelen van significante invloed zijn op het voorkomen van hazelmuisnesten en bijgevolg belangrijke voorwaarden vormen voor het verkrijgen van een optimale habitatstructuur van een bosrand of landschapselement (Dorenbosch et al., 2013b):
1° Hoge abundantie van braam R. fructicosus agg. (bolvormige, vruchtdragende groeiwijze, doorgaans hoger dan 80 cm) in de mantelzone (68-88% bedekking) is de belangrijkste voorwaarde voor een goed hazelmuishabitat. De plant fungeert vaak als draagplant voor het bouwen van nesten en heeft waarschijnlijk een belangrijke voedselfunctie.
2° Aanvullend is een hoge abundantie van wilde lijsterbes Sorbus aucuparia van belang terwijl een hoge dichtheid van sleedoorn Prunus spinosa niet gewenst is (wegens overschaduwing). Toch speelt Sleedoorn een belangrijke rol voor voedselplant en nestvoorziening.
3° Het voorkomen van vruchtdragende bomen en struiken met zachte vruchten (inclusief hazelaar) heeft een positief effect.
4° Brede mantelzones (minimaal 10 m) hebben de voorkeur boven smallere mantelzones
5° Een mantelzone met een gemiddeld hogere struiklaag (circa 3-4 m) heeft de voorkeur boven een mantelzone met lagere struiken.
6° Een hoge soortenrijkdom aan houtige gewassen is van belang voor de aanwezigheid van hazelmuis.
7° aanwezigheid van Bosrank
Hazelmuisnesten zijn eenvoudiger te vinden dan de hazelmuizen zélf en het verloop in het aantal nesten is indicatief gebleken voor de ontwikkeling van de populatiegrootte. Daarom wordt de populatieontwikkeling van hazelmuizen niet rechtstreeks bepaald uit het aantal hazelmuizen, maar uit het aantal hazelmuisnesten. Het aantal nesten geldt daarbij als een relatieve maat voor het aantal hazelmuizen in een gebied. Om uit de telresultaten betrouwbare trends in de populatieontwikkeling te kunnen afleiden is het van belang om op zo gestandaardiseerd mogelijke wijze tellingen te verrichten. De tellingen moeten daarom zoveel mogelijk elk jaar op dezelfde wijze plaatsvinden en langjarig op dezelfde plek worden uitgevoerd, Het tellen van de nesten vindt overdag plaats in vaste transecten in de actuele, potentiële en voorheen bezette leefgebieden van de hazelmuis (Foppen et. al. 1997; Verheggen 2002; Verheggen 2003). De transecten bestaan over het algemeen uit bosranden of bospaden met een totale lengte van minimaal enkele honderden meters, afhankelijk van de geschiktheid van de vegetatie en de terreinomstandigheden. Hierin wordt in steeds in de periode van 15 september tot 15 november onderzoek verricht naar het voorkomen van nesten, waarbij het aantal aangetroffen nesten wordt geteld en tevens verdere bijzonderheden worden genoteerd, zoals het type nest en de draagplant waaraan het nest is bevestigd. Om de kans op het missen van nesten te verkleinen en de invloed van het seizoen op de trefkans van nesten te beperken worden de tellingen tweemaal uitgevoerd met een tussentijd van minimaal twee weken.
De aantallen nesten per transect vormen de basisgegevens waarop de trendberekeningen worden gebaseerd.
Transecten die al sinds enige jaren werden geteld vormen de basis van het meetnet.
De tellingen worden uitgevoerd door vrijwilligers.
De hazelmuis is met een lichaamslengte van 60-90 mm en gemiddeld gewicht van 15-20 g de kleinste vertegenwoordiger van de familie van de slaapmuizen, waartoe ook de eikelmuis en de relmuis behoren die eveneens in België voorkomen. Slaapmuizen danken hun naam aan het feit dat ze enkele maanden per jaar een winterslaap houden. Dat vertaalt zich dan ook in een sterke variatie van het lichaamsgewicht doorheen de jaarcyclus aangezien in het najaar vetreserves worden opgeslagen om de winter door te komen waarbij het lichaamsgewicht tot 43 g kan oplopen bij het ingaan van de winter. Lichte en jonge dieren kunnen vlak voor de winterslaap door het opnemen van voedsel snel in gewicht toenemen: max. 8 g/11 dagen. Het minimale lichaamsgewicht dat moet bereikt worden om de winter te overleven is 12 g, maar meestal is eerder 15 à 18 g nodig.
De vacht van een adulte hazelmuis is oranjekleurig met een bleke, crèmekleurige buikzijde. De jongen kunnen onderscheiden worden van de adulten door de grijzere kleur van de vacht die bovendien ook doffer is. De dichtbehaarde staart, die kenmerkend is voor veel slaapmuizen, heeft over het algemeen dezelfde oranje kleur, maar vertoont soms een wit of zwart uiteinde. Hij is zo’n 53-82 mm lang en doet dienst als evenwichts- en grijporgaan. Bij vastgrijpen kan de staart – net als bij hagedissen – afbreken of afstropen om roofdieren te ontvluchten. Jonge dieren hebben kortere haren en een minder dicht behaarde staart. De hazelmuis kenmerkt zich verder door haar grote zwarte kraalvormige ogen, grote oren, sterk ontwikkelde snorharen en een goede reukzin. Dit zijn stuk voor stuk aanpassingen aan haar nachtelijke activiteit, die haar toelaten zich in het donker door de vegetatie te verplaatsen. Ze communiceren via allerlei geluiden, vaak ook ultrasoon. De zeer beweeglijke voor- en achterpoten zijn voorzien van een opponeerbare duim die een bijkomende aanpassing vormt aan de vegetatiegebonden levenswijze.
De soort vertoont weinig of geen seksueel dimorfisme. De mannetjes ontwikkelen geen opvallend grote teelballen tijdens de voortplantingsperiode, zoals in sommige andere muizensoorten wel het geval is.
De Hazelmuis komt vooral voor in Centraal- en Zuidoost-Europa, met als westgrens Zuidwest-Frankrijk en als noordgrens Zuid-Zweden. In Vlaanderen is haar aanwezigheid beperkt tot de provincies Vlaams-Brabant (geen recente waarnemingen meer) en Limburg (wellicht uitsluitend nog in Voeren). Mogelijk is de verspreiding in deze provincies nog onvoldoende gekend.
Zoals bij alle slaapmuizen ontbreekt bij de Hazelmuis de blinde darm. Hierdoor zijn ze niet goed aangepast om cellulose te verteren, een van de belangrijkste bestanddelen dat plantaardig materiaal als bladeren en schors hun stevigheid geeft. Ze zijn dan ook niet in staat om grote hoeveelheden plantaardig voedsel van lage kwaliteit (zoals bladeren), dat alomtegenwoordig is, te verwerken. Dat heeft tot gevolg dat hazelmuizen zich zijn gaan specialiseren in voedsel van hoge kwaliteit (zoals nectar, suikerrijke bessen en insecten). Aangezien dergelijke voedselbronnen vaak seizoensgebonden en daarmee slechts tijdelijk beschikbaar zijn, is een grote soortendiversiteit noodzakelijk om hen een volledig vegetatieseizoen van voedsel te kunnen voorzien en dienen ze daarbuiten in winterslaap te gaan.
Slaapmuizen hebben hun naam te danken aan het feit dat ze – in tegenstelling tot andere muizensoorten – een winterslaap (september/december-maart/mei) houden. Ze verkeren dan in een rusttoestand waarbij de lichaamstemperatuur daalt tot de omgevingstemperatuur (1 °C is optimaal). Hartslag en ademhaling vertragen met minstens 90%. Deze diepe slaap wordt af en toe onderbroken, soms al na enkele dagen, soms pas na enkele maanden. Tijdens de winterslaap hebben de dieren zeer weinig energie nodig om te overleven en kunnen ze teren op een vetvoorraad die ze in het najaar hebben aangelegd.
In het voorjaar (maart/mei) worden ze weer actief (bij een koude meimaand worden sommige dieren zelfs pas in juni echt actief) en gaat de voortplantingsperiode van start. In tegenstelling tot de meeste andere knaagdieren zijn hazelmuizen wat men noemt ‘K-strategen’: ze zijn minder snel volgroeid en geslachtsrijp, starten later met de voortplanting, krijgen minder jongen waar ze meer in investeren maar leven wel langer. Wijfjes planten zich meestal pas voort in het jaar na de geboorte (i.t.t. ware muizen die soms al enkele weken na de geboorte geslachtsrijp zijn). In Frankrijk werd voortplanting vastgesteld bij wijfjes van 4-5 maand oud (bij exceptioneel goede weercondities) en in Litouwen zowel als in Vlaanderen soms zelfs al vanaf 2-3 maand oud (bij een hoog voedselaanbod en lage dichtheden zodat jonge wijfjes een eigen leefgebied kunnen innemen om jongen groot te brengen). Na een draagtijd van 22-24 dagen worden de eerste jongen geboren rond eind mei/begin juni. In vroege jaren kan dit echter nog vroeger zijn (bijvoorbeeld in 2014 werd op 4 mei al een eerste worp geboren in Voeren).
Er kunnen 1 of 2 (uitzonderlijk 3) worpen zijn. Als er weinig voedsel is en het weer slecht is, kan de eerste (en dan ook enige) worp pas in augustus of september geboren worden, tot zelfs in oktober (maar dan hebben de jongen bij een vroeg invallende winter te weinig tijd om voldoende vetreserves op te bouwen). Slechte weersomstandigheden in mei/juni kunnen er ook toe leiden dat de wijfjes hun eerste worp snel verliezen om kort daarna, als de omstandigheden verbeteren, een nieuwe worp te krijgen.
Gemiddeld hebben hazelmuizen 4-5 jongen (van 1 tot 8). Soms gebeurt het dat er meer jongen worden gevonden als 2 wijfjes samen in een nestkast zitten. De jongen worden zonder pels, blind en hulpeloos geboren. Ze wegen dan ongeveer 1 g. Na de geboorte hebben de wijfjes veel voedsel nodig (nemen toe in gewicht) om de jongen te zogen, dus moet het habitat voldoende geschikt zijn. De jongen worden 22-24 dagen gezoogd en groeien gemiddeld 0,167 g per dag. Na 7 dagen hebben ze een grijze pels, na gemiddeld 18 dagen een grijsbruine pels en dan gaan ook de ogen open. Ze blijven 6-8 weken bij de moeder (in tegenstelling tot bijvoorbeeld bij de bosmuis Apodemus sylvaticus: maar 17 dagen). De jongen worden onafhankelijk tussen 9 en 12 g.
In Vlaanderen staat de hazelmuis onder zware druk door de degradatie en fragmentatie van haar habitat. Vroeger kwam de soort verspreid voor over de provincies Vlaams-Brabant en Limburg (en mogelijk Oost-Vlaanderen), maar de voorbije decennia verdween ze op de meeste plaatsen uit het landschap. Momenteel beperkt haar gekende verspreidingsareaal zich tot de Voerstreek en de streek rond Hasselt, waar nog een relictpopulatie aanwezig is. In de Voerstreek is de populatie zodanig gefragmenteerd door het verdwijnen van houtkanten en andere verbindende elementen in het landschap dat er reeds sprake is van inteelt en genetische verarming.
Onderzoek wees uit dat de mannelijke hazelmuizen mobieler zijn dan vrouwtjes en gemiddeld grotere afstanden afleggen. De afstand afgelegd per nacht varieert tussen 150-200 m voor beide geslachten.
Wanneer dieren zich verplaatsen naar een nieuw leefgebied, zijn de afgelegde afstanden groter, zeker voor jonge dieren. Voor Zuid-Engeland wordt een maximale dispersieafstand van 1500 m gegeven. In Letland zijn maximale en gemiddelde dispersieafstanden respectievelijk 500 m en 112 m voor adulte mannetjes en 250 m en 73 m voor adulte wijfjes. Jonge dieren gaan er verder, respectievelijk 1200 m en 500-550 m. Deze afstanden gelden wel enkel voor aaneengesloten bosgebieden en kleinschalige landschappen met veel bosjes en houtwallen. Voor Nederland wordt gesteld dat niet-bezette habitatplekken gekoloniseerd kunnen worden als ze binnen 250 m van bezette plekken liggen (maximale dispersieafstand waarbinnen de kans op kolonisatie het grootst is).
Tot voor kort dacht men dat hazelmuizen zelden op de grond kwamen en dat onderbrekingen in de struik- en boombegroeiing een barrière vormden bij verplaatsingen (Bright & Morris, 1992). De laatste jaren wordt dit echter steeds meer weerlegd. Zo zijn er in Groot-Brittannië en Duitsland situaties bekend waarbij de hazelmuizen de bermvegetatie aan weerszijden van drukke wegen bewonen en deze wegen af en toe oversteken (Chanin & Gubert, 2012; Schulz et al., 2012). In Duitsland legden jonge hazelmuizen die te kleine bosjes moesten verlaten op zoek naar een eigen territorium soms afstanden tot 400-500 m over akkers af (Büchner, 2008). Er is echter nog maar heel weinig bekend over hoe vaak ze bepaalde barrières oversteken en wat hun kans op overleving daarbij is (Juškaitis & Büchner, 2013; Juškaitis, 2014). Uit Vlaams onderzoek blijkt dat jonge hazelmuizen zich tot 2,1 km ver langs spoorwegbermen verplaatsen waarbij ze ook barrières (onder andere spoorlijn) oversteken. Ook volwassen hazelmuizen blijken regelmatig barrières als een spoorlijn met zowel overdag als ‘s nachts vaak druk goederenverkeer over te steken tijdens hun nachtelijke verplaatsingen binnen hun woongebied (Verbeylen et al., 2015; 2016).
De hazelmuizen maken in de loop van een jaar op zeer verschillende manieren gebruik van hun leefgebied. De nachtactieve Hazelmuis wordt voornamelijk gevonden in structuurrijke, gemengde bossen en struweelrijke bosranden.In deze bossen houdt de hazelmuis zich vooral op in de mantelzone waar dichte bramenvegetaties (voornamelijk Rubus fruticosus agg.) zich ontwikkeld hebben, begeleid door soorten als Gelderse roos, Enstijlige meidoorn, Adelaarsvaren , Hondsroos, Rode kornoelje, Sleedoorn, Bosrank en jonge boomopslag (voornamelijk es en eik). De voorkeur voor de mantelzoomvegetaties blijkt o.a. uit recent zenderonderzoek en bijvoorbeeld uit het feit dat Hazelmuizen in Vlaanderen bij nestkasten die volgens een grid verspreid over het bos hingen, vooral die langs de randen en langs dichtbegroeide open plekken (zoals oude kapvlaktes) gebruikten (G. Verbeylen). Het is een goede klimmer die zich overwegend door de vegetatie en niet over de grond verplaatst. Hazelmuizen hebben een beperkt leefgebied van ca. 3.000 - 10.000 m2 en zijn vrij honkvast. In Vlaanderen worden dichtheden gevonden die variëren van een kwart tot tien dieren per hectare (ook afhankelijk van het seizoen). Elders in Europa kan dat aantal oplopen tot zestien dieren per hectare in de beste habitats. Meestal gaan hazelmuizen maar 50-100 meter weg van het nest, maar mannetjes in de voortplantingstijd verplaatsen zich vaak verder om met meerdere wijfjes te kunnen paren. Open trajecten tot 250-500 meter kunnen nog over de grond worden overbrugd, maar indien de afstand nog groter wordt, is dat niet langer het geval. Dergelijke open stukken worden hoe dan ook vermeden. Zelfs in bosgebieden met goede verbindingen door houtkanten (Zuid-Engeland), bleek de maximale dispersieafstand ongeveer 1500 meter. In Voeren blijkt dat er geen uitwisseling is tussen populaties die van elkaar gescheiden zijn door een gebied zonder geschikte habitat (landbouwgebied zonder houtkanten) van 700 meter breed.
De soort maakt bij voorkeur een broednest en enkele, verspreid gelegen slaapnesten in stekelige struiken zoals bramen en Sleedoorn. In het koude seizoen houdt de Hazelmuis een winterslaap in een speciaal daarvoor op de grond gemaakt winternest. De Hazelmuis is gevoelig voor klimaatschommelingen: koud weer beperkt de foerageeractiviteit en het dier gaat snel in een gedeeltelijke slaaptoestand; zon en temperatuur beïnvloeden ook het rijpen van het voedsel dat voornamelijk bestaat uit vruchten, zaden en noten (vooral hazelnoten). Daarnaast eten ze ook wel knoppen, schors en insecten. In tegenstelling tot de meeste andere knaagdieren heeft de Hazelmuis gemiddeld slechts één worp van 4 à 5 jongen, die 6 tot 8 weken door de moeder verzorgd worden.
De soort staat de Rode Lijst van de Zoogdieren in Vlaanderen vermeld in de categorie ‘ernstig bedreigd’.
De populatiedichtheden zijn meestal zeer laag ( 5 à 10 dieren/ha) zodat de populaties gemakkelijk kunnen uitsterven. Door grootschalig bosbeheer en abrupte overgangen tussen bos en open gebied (paden, wegen, weiden, akkers) gaat geschikt leefgebied verloren en treedt versnippering van de populatie op. Het klepelen of maaien van braamstruwelen of verdwijnen van geschikte voedselbomen in het leefgebied kan nefast zijn. Door een nietsdoenbeheer evolueert het leefgebied naar gesloten bos, wat onvoldoende is om jaarrond een populatie te herbergen.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.