Knolcyperus is een middelhoge plant die in de zomer en herfst bloeit en zich verspreidt via knolletjes ter grootte van erwten. Deze knolletjes zijn het belangrijkste verspreidings- en overwinteringsorgaan, aangezien zaadvermeerdering zelden voorkomt. De plant kan in één seizoen honderden knolletjes vormen, die zelfs na beschadiging opnieuw uitlopen. Knolcyperus, oorspronkelijk een plant van droogvallende rivieroevers, is warmteminnend en vorstgevoelig. Hij verspreidt zich vooral door grondverzet en kan moeilijk worden bestreden door zijn overeenkomsten met Gladiolenkralen. In tropische en subtropische gebieden wordt een cultuurvorm, Chufa, verbouwd voor consumptie vanwege de olie- en suikerrijke knollen.
In Vlaanderen is knolcyperus niet inheems. Het oorspronkelijke areaal is nog moeilijk te achterhalen, maar tegenwoordig komt de soort voor in de meeste warmgematigde streken van de wereld. De herkomst van de Vlaamse populaties kon wel worden achterhaald: knolcyperus werd begin jaren 80 met Noord-Amerikaanse gladiolenkraaltjes vanuit Nederland geïntroduceerd.
In Vlaanderen is knolcyperus zeer zeldzaam met alleen een opvallende concentratie vindplaatsen in het noorden van Limburg. Daarbuiten zijn verspreide vondsten genoteerd in alle provincies behalve Vlaams-Brabant. Enkele recente waarnemingen in de regio tussen Brugge en Gent, alle in maïsakkers, lijken echter te suggereren dat knolcyperus tonogtoe geregeld over het hoofd kan zijn gezien. In Wallonië is de soort nog niet gesignaleerd. Al het Belgische herbariummateriaal behoort tot de Amerikaanse var. leptostachyus, die trouwens in heel West-Europa de meest algemeen verspreide variëteit is.
Knolcyperus is een middelhoge zomer- en herfstbloeier met ver kruipende, dunne wortelstokken, die uitlopen in beschubde, weinig of niet bewortelde knolletjes ter grootte van erwten. Deze vormen het verspreidings- en overwinteringsorgaan van de plant; succesvolle vermeerdering door zaad lijkt zeer zelden voor te komen. In onze streken kan een plant in één seizoen vijfhonderd knolletjes voortbrengen, in warmere streken vele duizenden. Zelfs kleine knolletjes kunnen verscheidene malen opnieuw uitlopen, als de gevormde spruit vernietigd wordt. In alle delen is de overblijvende Knolcyperus veel forser dan de eenjarige pioniers Bruin en Geel cypergras. De tot een centimeter brede, glanzende bladschijf is plotseling versmald in een gootvormige top. De kafjes zijn strobruin, soms rood generfd.
Knolcyperus is een kosmopoliet die zich aanvankelijk tot de warmere streken beperkte, maar de laatste tijd steeds verder in de gematigde gebieden doordringt. In Nederland is hij halverwege de jaren zeventig per ongeluk ingevoerd met knolletjes (kralen) van gladiolen. In 1981 werd hij geïdentificeerd, en hij bleek toen al op diverse plaatsen in het grensgebied van Noord-Limburg en noordoostelijk Noord-Brabant voor te komen. Sindsdien is hij met landbouwgewassen verder verspreid en in allerlei delen van het land aangetroffen, het meest in het zuidoosten, met een tweede zwaartepunt in noordwestelijk Noord-Holland; alleen de provincies Drenthe en Groningen en de Waddeneilanden zijn tot dusver van deze nieuwkomer verschoond gebleven.
Van oorsprong is Knolcyperus een plant van droogvallende rivieroevers. Als C4-plant is hij warmteminnend en vorstgevoelig: op de knolletjes na worden alle delen van de plant in ons klimaat door de vorst gedood. Knolcyperus is bestand tegen sterke wisselingen in temperatuur en bodemvochtigheid. Grondverzet behoort tot de belangrijkste factoren in zijn vermeerdering: van nature worden zijn knolletjes door erosie en sedimentatie langs rivieren verspreid; de mens neemt deze functie over door grondbewerking en door grondtransport met pootgoed en machines. Verder komen de knolletjes in vorm en grootte sterk overeen met gladiolenkralen, zodat ze moeilijk uit te schonen zijn en gemakkelijk mee verspreid worden. Evenals de teelt van diverse andere knol- en bolgewassen is de teelt van gladiolen een zwerfteelt, waarvoor steeds nieuwe gronden gezocht worden, die na gebruik door de dan aanwezige ziekteverwekkende organismen niet meer voor gladiolenteelt geschikt zijn. Zowel bij de gladiolen als bij later op dezelfde grond verbouwde gewassen (vooral open zomergewassen) kan de opbrengst sterk afnemen en de oogst gehinderd worden door de dichte mat van wortelstokken van Knolcyperus. Chemische bestrijding is vaak niet mogelijk omdat het gewas hiervoor minstens zo gevoelig is als het onkruid, en mechanische bestrijding zal zijn verspreiding vaak juist bevorderen. Nadat een tien jaar durende uitroeiingscampagne om sociaal-economische redenen is afgeblazen, tracht men nu in Nederland met deze onwelkome nieuweling te leven. Naar verwachting zal hij zich verder verspreiden en een vast bestanddeel worden van de flora van onze cultuurgronden en wellicht ook rivieroevers.
In tropische en subtropische gebieden wordt een cultuurvorm van dezelfde soort, Chufa of Aardamandel, als voedingsgewas verbouwd. Deze bloeit zelden en heeft kortere wortelstokken dan in het wild groeiende Knolcyperus. De knollen zijn tot drie centimeter lang, olie- en suikerrijk en uitgesproken vorstgevoelig. Ze smaken naar hazelnoten en worden onder meer geroosterd gegeten. In Spanje wordt er een melkwitte, niet-alcoholische drank uit bereid met de naam horchata.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Knolcyperus groeit in Vlaanderen hoofdzakelijk in akkers, en vooral in maïsakkers (minder vaak ook tussen knolgewassen). De soort vertoont een uitgesproken voorkeur voor zandgronden. In dergelijke milieus vormt ze een lastig, bijna niet uit te roeien onkruid, dat nog steeds actief bestreden wordt en waarvoor bovendien meldingsplicht bestaat. In natuurlijke habitats werd knolcyperus totnogtoe niet aangetroffen, hoewel dat elders in Europa steeds vaker wel het geval is (voornamelijk rivieroevers).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.