Trilgraszegge is een middelhoge, grasgroene, haarden vormende plant met ver kruipende wortelstokken. De stengels zijn scherp driekantig en de bladeren hangen vaak over. De bladschede vormt een buisje met een verdikte, soms oranjebruine rand. De compacte bloeiwijze bestaat uit vier tot acht aren, met mannelijke bloemen aan de voet en vrouwelijke bloemen hogerop. De kafjes zijn witvliezig tot strogeel, en de urntjes zijn lichtgroen, sterk afgeplat en lanceervormig.
De plant komt voor in Midden- en Oost-Europa, vaak op lichte, vochtige, vrij zure zand- en leemgrond met stagnerend water.
Trilgraszegge is een Midden-Europese soort, met een beperkt kernareaal dat loopt van Midden-Duitsland en Noord-Polen in het noorden, tot de Alpen en het noorden van de Balkan in het zuiden. Verder naar het westen, noorden en oosten liggen voorposten tot in Frankrijk, België, Nederland, Noord-Duitsland, de Baltische staten en Oekraïne. De enkele zeldzame groeiplaatsen in Nederland en België (iets talrijker in Wallonië dan in Vlaanderen) sluiten niet direct aan bij het aaneengesloten Midden-Europese areaal, dat noordwaarts maar weinig verder reikt dan de Moesel en de Main (HAEUPLER & SCHÖNFELDER 1989). Of het zinvol is de Belgische en Neder- landse vindplaatsen op te splitsen in natuurlijke voorposten en accidenteel aangevoerde populaties (met de eerste categorie gesitueerd in het oosten van het land) lijkt twijfelachtig.
Twee oude gegevens in ROUCEL (1803) betreffende het bos van Affligem en het Zoniënwoud (dit laatste misschien niet binnen het atlasgebied) zijn volgens DE WILDEMAN & DURAND 1899 vermoedelijk niet correct. Een ander zeer oud gegeven (een herbariumexemplaar bewaard in het herbarium van de Nationale Plantentuin) betreft wel degelijk trilgraszegge, maar daar stelde Crépin dan weer de op het etiket vermelde Kempense herkomst in vraag. Uiteindelijk blijven voor Vlaanderen alleen nog drie recente locaties over. De eerste vindplaats werd in 1967 ontdekt in Balen (Limburg), de tweede in 1989 in Aalter (Oost-Vlaanderen), de derde in 2004 in Dessel (Antwerpen). Op alle vindplaatsen is de soort vandaag nog steeds talrijk aanwezig, maar op de tweede zijn al jarenlang geen bloeiende planten meer aangetroffen. Ook op plaatsen waar de soort uitgestrekte oppervlakten bedekt, zijn bloeiende planten soms jaren na elkaar heel schaars, waardoor trilgraszegge gemakkelijk over het hoofd wordt gezien.
Trilgraszegge is een meestal middelhoge, grasgroene Zegge die haarden vormt en vroeg in het seizoen bloeit. Deze plant heeft ver kruipende wortelstokken, die hoogstens anderhalve millimeter dik zijn en verhouten naarmate ze ouder worden. De scheuten ontspringen op enige afstand van elkaar. Niet-bloeiende scheuten vormen korte schijnstengels, terwijl de bloeistengels scherp driekantig zijn. Bij zowel de bloei- als schijnstengels steken de toppen van de bovenste bladeren boven de bloeiwijze uit. De slappe stengels en bladeren hangen spoedig over en liggen uiteindelijk vaak plat.
De top van de bladschede vormt samen met het tongetje een buisje met een verdikte rand die vaak oranjebruin kleurt. De bladschijf is ongeveer twee millimeter breed, en kan vlak tot gootvormig zijn. De compacte bloeiwijze, die aan de voet soms iets lossere are vormen, bestaat uit vier tot acht, zelden meer aren. Deze aren staan vaak deels omhoog en deels meer afstaand, waardoor ze een onregelmatig geheel vormen. De aren bevatten aan de voet mannelijke bloemen, terwijl hogerop vrouwelijke, tweestempelige bloemen te vinden zijn. Vaak zijn de aren min of meer gekromd. De kafjes zijn opvallend bleek, eerst witvliezig en later strogeel, met een groene middenstreep. De urntjes zijn sterk afgeplat, lancetvormig, drie à vier millimeter lang, lichtgroen en onopvallend generfd. Ze hebben langs het grootste deel van de zijranden een zeer smalle vleugel en eindigen in een zeer kort tweetandige snavel.
Verspreiding en Habitat
Trilgraszegge is een plant van Midden- en Oost-Europa en komt westwaarts sporadisch voor in Midden- en Zuid-Frankrijk. Het uiterste zuidoosten van Zuid-Limburg behoort nog tot het oorspronkelijke areaal van deze soort. Hoewel er enkele vondsten in Limburg zijn geweest, vond er blijkbaar geen blijvende vestiging plaats. Sinds 1956 heeft Trilgraszegge zich echter gevestigd op enkele plaatsen in oostelijk Zuid-Holland en in Drenthe, vermoedelijk door onopzettelijke introductie door de mens.
In Midden-Europa groeit Trilgraszegge op lichte plekken in loofbossen, op vochtige, vrij zure en basenarme maar niet te voedselarme zand- en leemgrond, vaak met stagnerend water op geringe diepte. De Nederlandse groeiplaatsen zijn opmerkelijk divers: de rand van een weiland langs een beekje, een heggerand en een holle weg in Zuid-Limburg; een broekbos en de berm van een voormalige trambaan in Zuid-Holland; een verlande veensloot, de rand van een bosaanplanting, en een slootberm in Drenthe. Binnen de dichte haarden van Trilgraszegge is er weinig ruimte voor andere planten. In oostelijkere streken kan Trilgraszegge zich op kapvlakten sterk uitbreiden en opslag van houtgewassen verhinderen. Ze wordt daar soms gemaaid als vullingsmateriaal voor matrassen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
In Midden-Europa gedijt trilgraszegge vooral in bossen en bosranden, het meest langs beekoevers, waar de soort uitgestrekte begroeiingen kan vormen op veelal ver uiteen gelegen groeiplaatsen (HEGI 1909). Aan de westrand van het areaal lijkt het moeilijker om de biotoopeisen beknopt te omschrijven. In Nederland is sprake van zowel een weilandrand en een verlande veensloot, als van broekbos, een holle weg en de rand van een bosaanplanting. Kenmerkend is vaak stagnerend water op geringe diepte (WEEDA et al. 1994). Ecologisch lijken de Vlaamse groeiplaatsen goed aan te sluiten bij de biotoopeisen van de Midden-Europese populaties.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.