Het Buntgrasverbond bestaat uit een schaarse vegetatie van slechts enkele grassen en kruiden, die bij ouder worden geleidelijk aan meer gesloten kan raken met mossen en korstmossen. Het substraat bestaat uit voedselarm, leemarm en humusarm zand. Wat betreft het kalkgehalte, dat is een belangrijke factor bij het maken van een onderverdeling in associaties. Het zand is kalkloos in het binnenland en enkele deze vegetatie wordt hier behandeld. In de duinen komt het Buntgras-verbond enkel voor op min of meer ontkalkte duinen, hoewel dat niet betekent kalkloos. In praktijk betekent dit voor Vlaanderen vooral de binnenduinen van Adinkerke-(Ghyvelde). Voor deze laatste vegetatie verwijzen we naar Vandenbussche (2002). Het milieu van het Buntgras-verbond is verder uiterst extreem qua temperatuurwisselingen en droogte-omstandigheden.
Het Buntgrasverbond en meteen ook de Associatie van Buntgras en Heidespurrie zijn met opnamen gedocumenteerd, waargenomen of uit de literatuur gekend van: West-Vlaanderen: de Schobbejakshoogte te Sint-Kruis Brugge Oost-Vlaanderen: de stuifduinen van het Molsbroek-Molsbergen te Lokeren (cf. Demarest & Paelinckx 1993), het Speelbos te Wetteren (cf. Dekoninck et al. 2000), Beveren, Wetteren, Eeklo Brabant: Langdorp Aarschot, Holsbeek Sint-Pieters-Rode, Holsbeek Kortrijk-Dutsel, Holsbeek Nieuwrode, Begijnendijk Betekom, Tielt-Winge Houwaart Antwerpen: Essen Wildert, Kalmthout Nieuwmoer, Kalmthout Achterbroek, de Kalmthoutse heide, het Klein schietveld te Kalmthout, de Grote Ruigeheide te Berendrecht-Lillo-Zandvliet, Doel, Oud Turnhout, militair vliegveld Turnhout Limburg: Opglabbeek, de landduinen van het Zwarte beek-reservaat te Koersel Beringen, Helchteren, de Maten te Genk, het Schulensbroek te Herk-de-Stad, het Hageven te Neerpelt, het militaire kamp van Beverlo, de Hoeverbergenduinen te Lommel, de landduinen van Overpelt De locaties met auteursreferentie slaan op literatuurbeschrijvingen. De overige locaties zijn uit de vegetatieopnames afgeleid. De locaties van de habitatrichtlijn zijn niet in de lijst opgenomen, hoewel een groot aandeel daarvan ongetwijfeld correct zijn. Toch is de omweg via het gebruik van BWK-eenheden of het gebruiken van andere dan syntaxonomische vegetatie-aanduidingen vaak oorzaak van verkeerde opgaves. Daarom worden deze locaties momenteel niet op kaart weergegeven. Een groot aantal oude opnames, waarvan een aantal met zeer mooi ontwikkelde lichenenvegetaties, verzameld door het Centre d’écologie forestière de Gembloux, zijn helaas niet gelocaliseerd.
De karakteristieke bodem van het Buntgrasverbond is een zandige, zure, leemarme, humusarme bodem. Het leemgehalte is nog lager in het Kempens (fytogeografisch) district dan in het Vlaams district en dit verbond is er dan ook navenant algemener. Er is meestal geen profielontwikkeling in het beweeglijke stuifzand waar te nemen (regosol), maar oudere overstoven humeuze horizonten van een podzolbodem komen wel vaak voor op een bepaalde diepte. pH Het aantal pH-metingen van dit milieu in Vlaanderen is eerder gering. Er is een variatie in bodem-pH van 4,1 tot 6,1 of met andere woorden van sterk tot zwak zuur (metingen Mol, Turnhout, Oud-Turnhout, Sledderlo Genk, Bocholt, Hamont-Achel, Schobbejakshoogte Sint-Kruis Brugge, Prins Leopoldlaan Eeklo).
Vochthuishouding Het verbond is grondwateronafhankelijk. De meeste soorten zijn door speciale aanpassingen beschermd tegen sterke uitdroging (opgerolde bladeren van Buntgras, leerachtige thalli van lichenen, glasharen van mossen, …). De temperatuur kan in dit milieu soms oplopen tot 60°. De zandkorrels van dit milieu zijn vaak waterafstotend door een dunne film van algen. De droogste zanden komen voor op het Kempens plateau (50 tot 104 m hoog), waar de onderliggende Maasgrind-puinkegel voor een zeer uitgesproken afwatering zorgt. Licht Het verbond gedijt optimaal in het volle zonlicht. Op zuidhellingen kan het daardoor langer standhouden dan op de vochtiger noordhellingen, waar humusvorming sneller optreedt. Licht is hier echter een indirecte factor. De droogte ten gevolge van de expositie aan de zon is veel belangrijker.
Het Buntgras-verbond groeit meestal op beweeglijk zand. Dat kan van verschillende origine zijn. Pleistocene eolische dekzanden of Holocene stuifzanden zijn meest relevant. Het is echter vooral de graad van middeleeuwse heidebenutting die de oppervlakte aan geschikt biotoop bepaalde. In het Vlaams district kwam het biotoop op beperkte schaal in de zogenaamde veldgebieden en als rivierduinen naast de Schelde en zijn bijrivieren voor; in de Kempen op uitgestrektere schaal in de heide- en stuifzandgebieden. De Kalmthoutse heide is een belangrijk gebied voor dit biotoop, waar we in detail over het ontstaan ingelicht zijn (Hoffmann 1984, De Blust & Slootmaekers 1997). De ontstaansgeschiedenis is extrapoleerbaar voor heel wat analoge gebieden. De opbouw van de duinmassievenheeft zich voornamelijk in drie fasen afgespeeld: De eerste fase in de opbouw van de landduinen deed zich voor tussen omstreeks 12.000 en 6000 voor C. (Formatie van Beerse). Kwartair-stratigrafisch dienen ze geplaatst tijdens het Tardiglaciaal (Dryas en Pre-)boreaal) en het Boreaal. Het klimaat was toen droog en relatief koud. Uit de rivieren en ook uit het binnenland ging zand opwaaien. Zo moeten uit het Scheldedal bij Zandvliet-Ossendrecht grote hoeveelheden stuifzand zijn uitgewaaid. Dit zand bouwde grote paraboolduinen op die onder inwerking van de zuidwestenwinden over het land schreden en zelfs tot bij Kalmthout als grote wandelduinen landinwaarts trokken. De prehistorische en historische kolonisatiefasen brachten in de Kempen ontbossingen mee. Hierdoor kwam het duinzand weer onder invloed van de wind en werden nieuwe duinvormen uitgebouwd. (Formatie van Meer en Kalmthout). Kwartair-stratigrafisch dienen ze tot het Subboreaal en het Subatlanticum gerekend te worden. Ook nu nog treedt windwerking op, voorzeker in belangrijke mate onder invloed van de mens, waarbij vooral dient gedacht aan toeristen, spelende kinderen en ruiters die de plantengroei vernietigen. Deze duinfase dient eveneens in de chronologie tot de formatie van Meer en Kalmthout gerekend te worden. De gebogen vormgeving die we in het macroreliëf van elk van de duinmassieven min of meer duidelijk kunnen herkennen laat ons toe deze massieven als grote parabolen te beschrijven, die grote pannen omsluiten waarin vennen voorkomen. Daar paraboolduinen worden opgebouwd door winden waarvan de dominerende richting overeenstemt met die van het centrale kernlichaam van het parabool, dienen we hieruit te besluiten dat vooral zuidwestenwinden een heel belangrijke rol hebben gespeeld bij de vormgeving van dit duinlandschap. Toch zijn deze macrostructuren niet de meest in het oog springende reliëfvormen. Op het terrein domineren de microvormen. In Oost- en West-Vlaanderen komen twee types landduinen voor. Enerzijds gaat het om landduinen van dagzomende dekzanden (Schobbejakshoogte, Heidebos Moerbeke, Stropersbos Stekene,…), anderzijds om relicten waar zand door activiteit van de Schelde en bijrivieren dagzoomt (Speelbos en Den Blakken Wetteren, landduin Kalkense Meersen te Uitbergen, Molsbergen te Lokeren, golfterrein Sint-Martens-Latem, Schellebelle, Berlare). We verwijzen voor het ontstaan van deze gebieden naar het volgende hoofdstuk (Thero-Airion).
Uit de vegetatietabellen blijkt vooral een successie van het Buntgras-verbond naar droge heide, waarbij het Buntgras-verbond nog lange tijd in microhabitats tussen de dominante heidestruiken blijft voorbestaan. Anderzijds is er ook een ruime reeks voorbeelden van successie onder toenemende beschaduwing. Deze is in geringe mate onder spontaan Eiken-Berken-bos gedocumenteerd, maar vooral onder naaldhoutaanplant, waarbij Grove den de belangrijkste naaldboom is. Verder zijn er successiestadia naar monotone Zandstruisgras-, Gewoon struisgras- of Fijn schapengrasvegetaties, bijvoorbeeld onder ponybegrazing. Onder schapenbegrazing zijn er successiestadia naar een weliswaar meer gesloten grasland met dezelfde dominante grassoorten, maar waarin Zilverhaververbond-soorten (Thero-Airion) een belangrijke plaats innemen. Dit is een van de belangrijkste argumenten om in dit biotoop schapenbegrazing te verkiezen boven ponybegrazing. In nogal wat Kempische industrieterreinen (Lommel, …) komen uitgestrekte Buntgrasvegetaties voor op geëgaliseerde stuifzandbodems. Hierin vestigen zich meestal een hele reeks exoten, adventieven en planten uit andere vegetatietypes van de Klasse der droge graslanden op zand. Eén van de opvallende soorten met een optimum in dit type is Scherpe fijnstraal. Ook diverse Teunisbloemsoorten, alsook traditionele spoorwegbegeleiders voelen zich hierin thuis. De successie in deze vegetatie is sterk door helling en expositie bepaald. De extremere zuid-geëxposeerde vertegenwoordigers kunnen veel langer standhouden, dan deze op noordhellingen, waar humusvorming in een iets vochtiger milieu een snellere successie naar gesloten grasland inluidt.
Afgraven van duinen, omzetting in landbouwgrond, Grove denaanplantingen, successie naar Bochtige smele-, Zandstruisgras- of Gewoon struisgras-grasland onder invloed van atmosferische depositie, omzetting in industriegebied, betreding, invasie door het exotische mos Grijs kronkelsteeltje (Campylopus introflexus) en het wegvallen van konijnenbegrazing zijn belangrijke bedreigingen voor dit type. Subtielere bedreigingen zijn de geleidelijke successie van dit type naar graziger begroeiingen zelfs onder een natuurbeheer dat zich van de waarde van dit type bewust is. Vooral in de Oost- en West-Vlaamse veldgebieden zijn de restantjes zo zeldzaam dat ze een speciale aandacht vergen. De grootste afname van de landduinen begon reeds in de 18de eeuw. Maria Theresia vaardigde een ‘plakkaat’ uit in 1772 dat de ontginning van woeste gronden verplichtte. Anders zou het eigendomsrecht vervallen en zou de staat de grond verwerven. Jaarlijks moest één tiende van het eigendom worden ontgonnen. Voor de Kalmthoutse heide bijvoorbeeld voelde de Abdij van Tongerlo zich hierdoor verplicht de ontginning aan te vatten (De Blust & Slootmaekers 1997). Niet dat het zo’n vaart liep. Voor de omzetting in landbouwgrond was er nog een groot mesttekort. Bovendien hadden de boeren de heide nodig in hun traditioneel bedrijf. Vanaf die tijd is echter wél veel stuifduin in naaldhout omgezet. Het grote aantal opnames uit de jaren ’50 (Essen Wildert, Kalmthout Achtermoer, Kalmthout Nieuwbroek, Kalmthoutse heide, Berendrecht-Lillo-Zandvliet, Beveren-Doel, Aarschot Langdorp, Holsbeek Sint-Pieters-Rode, Holsbeek Kortrijk-Dutsel, Holsbeek Nieuwenrode, Begijnenbeek Betekom, Tielt-Winge Houwaart, Opglabbeek) in vergelijking met recente opnames doet vrezen dat vele van de hier besproken vegetaties reeds verdwenen zijn.
Bij het traditionele beheer van heidevelden mogen we wellicht aannemen dat binnenlandse stuifduinen meebegraasd werden met de droge heide, maar dat hun zeer geringe voedselaanbod ook geen speciaal bezoek waard was. (Over)begrazing veroorzaakte trouwens veelal een hernieuwd stuiven van het duin. De binnenduinen hadden dus nauwelijks een functie in het traditionele agrarische bedrijf. Burny (1999) beschrijft wel hoe ze rond 1930 afgegraven werden om turfkuilen op te vullen (Zwarte beek Koersel, Laakbeek-Waterstraatbeek te Korspel Beverlo, Voorselerven Beverlo). Die konden dan nadien eventueel in weiland omgezet worden. Daarnaast werd veel duinzand afgegraven om te gebruiken bij de bouw van huizen. Burny (1999) beschrijft het van de Limburgse Kempen (Oostham, Hechtel, Opglabbeek) van de jaren ’40 van twintigste eeuw. De Blust & Slootmaekers (1997) beschrijven reeds het afgraven van het zand van de Kalmthoutse heide tussen 1860 en 1865. Hiermee werden de Spaanse vesten rond Antwerpen gedempt. In 1892 gebruikte men opnieuw veel zand voor de spoorweg tussen Antwerpen centraal en Antwerpen-Dam. In de West-Vlaamse stuifzandgebieden was het gebruik van het stuifzand vergelijkbaar. In de Schobbejakshoogte te Sint-Kruis Brugge (ruimer toponiem: ’t Wit zand’) werd in de jaren ’50 twee jaar intensief zand gewonnen, zodat het stuifzand naar schatting zo’, 1-3 m lager kwam te liggen (Zwaenepoel 1999). Van de hele zandboog waartoe dit kleine reservaatje behoort (stuifzanden van de Vlaamse vallei, dekzandrug Roksem-Stekene) schiet momenteel amper meer over dan wat relictjes te Assebroek-Sint-Kruis-Sijsele, de bossen van Eeklo-Lembeke, heidefragmenten te Zelzate-Moerbeke, het natuurreservaat de Stropers en de Heide van Waasmunster (E3). De grootschaligheid van stuifzandgebieden is een bijna noodzakelijke voorwaarde voor hun voortbestaan op langere termijn, zonder al te veel tuinierend natuurbeheer. In kleine natuurgebiedjes is de activiteit van konijnen bijna onmisbaar om een zekere verstuiving gaande te houden. Met de recente terugval van de konijnenpopulatie (myxomatose in combinatie met een virale besmetting) lijkt menselijke tussenkomst in de vorm van kappen van bosopslag rondom en plaggen vaak noodzakelijk, wil men dit biotoop behouden. In de Schobbejakshoogte te Sint-Kruis worden in twee van elkaar afgescheiden gedeelten Buntgrasvegetaties begraasd enerzijds door Shetland-pony’s, anderzijds door heideschapen. In beide gedeelten dreigt de vegetatie geleidelijk dicht te groeien door de afgenomen recreatie- en andere druk sinds het gebied reservaat werd, maar de successie is duidelijk verschillend. Onder de ponybegrazing krijgen we een dominatie van Gewoon struisgras, waarin weliswaar het Kraakloof en de Cladonia’s standhouden, maar Buntgras niet en waarbij globaal een monotone grasvegetatie ontstaat. Onder de schapenbegrazing krijgen we een gevarieerde begroeing met heel veel eenjarige soorten, vooral van het Zilverhaververbond, waarbij Buntgras en Ruig haarmos ook standhouden. Het minste verschil in helling en expositie vertoont zijn weerslag in kleine nuances van mossen, korstmossen, grassen en kruiden. De voornaamste beheersmaatregel die faunistisch en meer bepaald voor dagvlinders (Kommavlinder, Heivlinder) aangeraden wordt is eveneens begrazing. Daarnaast wordt gefaseerd maaien en plaggen aanbevolen. Voor Kommavlinder wordt lokale herintroductie niet uitgesloten. Voor Kleine heivlinder komt ze niet in aanmerking. Voor Heivlinder wordt ze niet nodig geacht (Maes & Van Dyck 1996). Voor het terugkrijgen van Heivlinder in de Oost- en West-Vlaamse heide- en stuifzandreservaatjes lijkt er nochtans ook geen andere mogelijkheid dan herintroductie. De dispersiecapaciteit van deze vlinder lijkt niet groot genoeg om de brug tussen de (zee)duinen en de heideveldjes op eigen krachten te overwinnen.
De Buntgrasvegetaties van Oost- en West-Vlaanderen zijn soortenarme vegetaties in vergelijking met de Kempische vertegenwoordigers. In de meeste gevallen ontbreekt zelfs in de kruidlaag Heidespurrie en het aantal soorten lichenen is uiterst beperkt (Coelacaulon aculeatum, Cladonia floerkeana, Cladonia furcata, Cladonia chlorophaea, …). Buntgras, Ruig haarmos en in de best ontwikkelde voorbeelden Kraakloof en enkele Cladonia’s kenmerken hier de vegetatie. Overgangen naar het Zilverhaververbond (Thero-Airion) komen vaak voor. De Kempische varianten van de subassociatie cladonietosum wijzen op veel beter ontwikkelde en soortenrijkere vertegenwoordigers. Wellicht moeten de inventarisaties van Michel Asperges (Cladonia-specialist) kunnen uitwijzen wat de actuele verspreiding van de zeldzamere soorten uit dit geslacht is.
Dit type vertoonde zijn grootste verspreiding in Vlaanderen op het hoogtepunt van de ontbossing of met andere woorden op het hoogtepunt van de heidevelden in de Kempen en veldgebieden in Oost- en West-Vlaanderen. Op dat moment gaat het om een halfnatuurlijke vegetatie met de spontaniteitsgraad van heide, heischraal grasland etc. Door het natuurlijke proces van het stuiven en de geringe betreding te wijten aan de geringe veevoederwaarde van het vegetatietype is de natuurlijkheidsgraad zelfs nog iets hoger. Het is een open vraag of dit type ook op volledig natuurlijke wijze bestond in de overgang van ijstijden naar een milder klimaat, wat ons op zijn minst waarschijnlijk lijkt. De palynologische literatuur geeft echter geen uitsluitsel. De verschillende Spergula-soorten zijn pollenmorfologisch niet uit elkaar te halen. Wat betreft Buntgras is de toestand nog erger. Daar raakt men niet verder dan de aanduiding Poaceae sp.. Wat betreft zaden is de toestand evenmin rooskleuriger. De zaden van beide vermelde soorten zijn in Nederland en België nog nooit gevonden/herkend in archaeologische context (schriftelijke mededeling Jan Bastiaens, Instituut voor het Archeologisch Patrimonium, Buitendienst Oost-Vlaanderen, Abdijstraat 13-15, 9700 Oudenaarde)
Zoals hierboven vermeld is er wellicht een natuurlijk ontstaanstijdstip van dit type na de ijstijden en een historisch tijdstip dat samenvalt met de ontginning van bos, eerst in het neolithicum en later in de middeleeuwen.
Van Landuyt et al. (1999) geven een oppervlakteschatting van ‘Ha* Struisgrasvegetatie op zure bodem (heischraal grasland)’. Deze vegetatie-omschrijving is voor menige kritiek vatbaar (term heischraal; niet alleen struisgrasvegetaties maar ook buntgrasvegetaties). Ze wordt bovendien niet bij de halfnatuurlijke graslanden opgegeven, maar bij de heiden. De minimale oppervlakte bedraagt 1530 ha (0,11% oppervlakte Vlaanderen), de maximale 3650 ha (0,27% oppervlakte Vlaanderen). Het is duidelijk dat gezien het Buntgras-verbond maar een kleiner onderdeel van Ha is, de oppervlakte van deze nog veel beperkter is. Heidespurrie is in de Oost- en West-Vlaamse stuifzandgebieden een uiterst zeldzaam taxon dat met uitsterven bedreigd is. Het werd recent nog gemeld van Wetteren (De Blust 1990) en de wegberm van de Prins Leopoldlaan te Eeklo (Zwaenepoel 1993). In de Kempen is Heidespurrie nog veel algemener in dit type voorkomend. Vele van de rendier- en bekermossen zijn hier echter ook uiterst zeldzaam geworden.
De voorgeschiedenis van diverse terreinen toont aan dat het geologische proces van verstuiving opnieuw kan ontstaan zowel door klimatologische als meer antropogene processen. In theorie kan dit nog steeds, door bijvoorbeeld overrecreatie van natuurgebieden, kappen van dennenbossen enz. De laatste mogelijkheid is vanuit natuurbehoudsstandpunt misschien lokaal te overwegen. Het creëren van het stuivend duin is echter het minst moeilijke onderdeel van de operatie. Het terugkrijgen van de latere, lichenenrijke successiestadia van dit verbond is zeer sterk van grensoverschrijdende processen als luchtvervuiling en dergelijke afhankelijk.
Voor het ontwikkelen van de delicate stadia van dit verbond (lichenrijke landduinen) is minimaal een periode van vele tientallen jaren vereist, gesteld dat de abiotische omstandigheden opnieuw gunstig worden. Onder de huidige condities valt te vrezen dat vele delicate vertegenwoordigers niet meer te ontwikkelen zijn.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.