Gewone Vlier is een houtige plant die vaak samen met Duindoorn en Wilde Liguster voorkomt in kalkrijke duingebieden. In beschutte gebieden kan hij uitgroeien tot een kleine boom, maar op winderige plekken blijft hij laag. Vlierbosjes bieden een unieke leefomgeving voor mossen, korstmossen en epifyten, die zich op de stammetjes en takken ontwikkelen. Vogels en wind spelen een belangrijke rol in de verspreiding van deze struiken.
Gewone Vlier is een struik of kleine boom, die meestal in april in blad komt, waarna spoedig de bloeiwijzen zichtbaar zijn; deze bloeien in de voorzomer. Groene delen en bloeiwijzen verspreiden een kenmerkende, pittige maar niet erg subtiele geur. Het wortelstelsel gaat niet diep. De twijgen zijn rijk aan wit merg en verhouten aanvankelijk weinig. Oudere takken en stammetjes krijgen een diep gegroefde, kurkachtige schors en hard, bros, geelwit hout. De struik wordt niet ouder dan enkele tientallen jaren. De knoppen worden door de knopschubben slechts losjes en onvolledig omhuld. De dofgroene bladeren hebben gewoonlijk vijf of zeven eironde, kort toegespitste deelblaadjes, die hoogstens tweemaal zo lang als breed zijn. De bloemen staan in vlakke tuilen aan het eind van lange twijgen. Ze hebben een roomwitte kroon en gele helmknoppen. De zwartglanzende, bolronde of iets langwerpige steenvruchten bevatten paarsrood sap en smaken zuur. Ze zijn aan het begin van de herfst rijp, dus juist tegen de trektijd van allerlei zangvogels, die er gretig van eten. Dat is later te zien aan de paarse kleur van hun uitwerpselen. Ook wilde en gekweekte hoenderachtigen zijn er dol op.
De 'lege' tuilen vallen tenslotte samen met hun steel af, waarna onder het afbreekpunt in principe twee zijtakken uitgroeien, zodat een gaffel ontstaat.
Gewone Vlier is een typisch Europese struik, die vanaf het Middellandse-Zeegebied noordwaarts tot Zuid-Scandinavië en Oekraïne voorkomt; buiten Europa komt hij oostwaarts tot de Kaukasus voor. In heel Nederland komt hij algemeen voor, zowel wild als aangeplant. Vlier is een uitgesproken cultuurbegeleider. Uit de tamelijk schaarse gegevens uit stuifmeelonderzoek aan bodemprofielen blijkt dat de geschiedenis van dit gewas in onze streken niet los te zien is van de historie van de menselijke bewoning. Binnenslands trad zij sinds ongeveer 3000 v.Chr. op, aanvankelijk sporadisch en alleen langs de grote rivieren. In de Hollandse duinen, die vanaf hun ontstaan nauwelijks ooit aan menselijke beïnvloeding zijn ontsnapt, kwam zij meer voor dan in het binnenland. Op de Waddeneilanden verscheen zij pas na de mens. Buiten de duinen en de rivierdalen werd de struik vrijwel alleen in de directe nabijheid van woningen aangetroffen – een patroon dat deels ook nu nog opgaat. Vanouds is Vlier een echte 'gebruiksplant'. Hij stond dan ook in hoog aanzien, temeer wegens zijn vermogen duivels en heksen te weren. Hierom werd hij onder meer als beschermer bij waterputten geplant. Het lichte hout, dat niet splintert, is geschikt voor het maken van allerlei kleine gebruiksvoorwerpen. Uitgeholde takken dienden als proppenschieters. Vlierpit – het merg van de twijgen – is nog steeds in gebruik voor het inbedden van kleine objecten, bijvoorbeeld om er coupes voor microscopische preparaten uit te kunnen snijden. Zowel van de bloemen als van de vruchten kan een medicinale thee worden gezet. Verder wordt Vlierbloesem wel in pannenkoeken verwerkt. Van de vruchten is een voortreffelijke jam te bereiden; het wat brutale vlieraroma kan door toevoeging van enig citroensap sterk worden verfijnd. Een bekend vlierproduct is ook Vlierbessenjenever. Vliersap bevat een sterke blauwe kleurstof, wat ieder kan beamen die het op zijn kleren heeft gemorst. Het is in gebruik voor het bijkleuren van wijn en in stempelinkt voor het aanbrengen van keurmerken op levensmiddelen. Overigens zijn de groene delen van de plant min of meer vergiftig! Als sierstruik zijn allerlei vormen van Gewone Vlier in cultuur. Hiervan is Peterselievlier (var. laciniata) nogal eens verwilderd aan te treffen; deze reeds oude cultuurvorm onderscheidt zich door dubbel tot drievoudig geveerd blad, dat aan het blad van sommige Schermbloemigen doet denken. In het wild treden ook wel overgangsvormen tussen Peterselievlier en 'normale' Vlier op.
Gewone Vlier is onder de inheemse struiksoorten de indicator bij uitstek van stikstofrijke standplaatsen. Net als bijvoorbeeld Grote Brandnetel (Urtica dioica) bereikt hij een des te hoger aandeel in de vegetatie naarmate meer voedingsstoffen beschikbaar zijn. In veel gevallen wil dat zeggen, dat zijn aandeel afhangt van toevoer van meststoffen of organisch materiaal van elders, bijvoorbeeld in de vorm van vogelmest, aanspoelsel of ander afval. Alleen bepaalde ongerijpte bodems zijn van zichzelf voedselrijk genoeg voor uitbundige groei van Vlier. Zo vormt deze struik in loofhoutaanplantingen op jonge, niet eerder beboste kleigronden vaak het hoofdbestanddeel van de struiklaag. Ook in spontaan opgeslagen Wilgenbossen in Flevoland is dit het geval. In vochtige Essen-Lepenbossen neemt Vlier van nature een bescheidener plaats in, te midden van andere heesters zoals Gelderse Roos en Vogelkers (Prunus padus). In Peppelplantages – ook op oudere bodems – breidt hij zich vooral uit wanneer dergelijke aanplantingen door 'verwaarlozing' in verval raken. Allerlei vormen van bemesting begunstigen Vlier. In struwelen en Abelen-Lepenbossen op zandige rivieroeverwallen en langs de kust gedijt hij op plekken met aanspoelselgordels of aangewaaid vloedmerk, mits geen langdurige of veelvuldige overstroming plaatsvindt. Vogelmest stimuleert de vliergroei nog krachtiger. In de duinen zijn het trekvogels, in sommige parkbossen kolonies van roeken en blauwe reigers, in boerenbedrijfsbosjes kippen, die als bemesters en verspreiders van de struik optreden. Ook spreeuwen- en kraaienslaapplaatsen en eendenkooien zijn dikwijls rijk aan Gewone Vlier. In echte kippenbosjes is hij vaak zowat de enige overlevende in de ondergroei. Vogels zorgen er trouwens ook voor dat op de meest onverwachte plekken soms Vlieren opslaan, zoals in dakgoten en op muren. Vrij dikwijls verschijnt de struik als epifyt op Knotwilgen en -peppels in vrijstaande rijen (in grienden echter zelden of niet). Als zoveel planten met sappige vruchten is hij ook uit Jeneverbesstruwelen bekend. Ruïnes en stortplaatsen vormen uitnemende biotopen, waar hij een overheersende plaats in de begroeiing kan innemen. Ook in industriegebieden handhaaft hij zich goed. Bemesting vanuit aangrenzende landbouwgronden doet hem voorspoedig gedijen in heggen en graften. Hier komt hij vaak samen met Hondsroos (Rosa canina) voor, evenals in struweel langs verkeerswegen en aan de voet van duinhellingen. Terwijl hij in bossen op oude, gerijpte bodems – ook indien deze voedselrijk zijn – zelden op ongestoorde plaatsen voorkomt, kan hij op kapvlakten en andere opengevallen plekken in zulke bossen sterk op de voorgrond treden. Hier profiteert hij van het schoksgewijs beschikbaar komen van veel voedingsstoffen die tot dusver in de bosbodem opgeslagen lagen en nu door inwerking van het volle daglicht worden vrijgemaakt. Sterk zure of geheel uit veen bestaande bodems worden gemeden, en in het algemeen groeit Gewone Vlier het weligst op een ondergrond die rijk is aan calciumcarbonaat (krijt, schelpgruis). Met name in de duinen mag hij als kalkindicator gelden, waarbij de bekalking ook door meeuwenkolonies kan worden geleverd. Qua groeivorm neemt hij een soortgelijke positie op de grens van struik en boom in als Eenstijlige Meidoorn (Crataegus monogyna), die op minder extreem voedselrijke standplaatsen op de voorgrond treedt dan Gewone Vlier. Zoals Meidoorn in de middenduinen kreupelbosjes vormt, doet Vlier dit in de zeereep. Afgevallen vlierblad verteert snel en vormt geen strooisellaag van betekenis. Per saldo helpt de struik veeleer de omzettingssnelheid van de organische stof verhogen, dan dat hij bijdraagt aan de bodemopbouw.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.