Snoei niet voor bloei, op die manier is de Wilde liguster nuttig voor vele insecten.
gebruik in bosranden
donkergroene ovale tot lancetvormige bladeren
gedeeltelijk groenblijvend in milde winters
4 - 6 m; meestal grote struik, kan ook op een korte stam gesnoeid worden
Wilde liguster is een Zuid-, West- en Midden-Europese soort. Het areaal strekt zich oostwaarts uit tot de Kaukasus, noordwaarts tot Zuid-Scandinavië. Het natuurlijke areaal zou niet noordelijker reiken dan halfweg Nederland en het zuiden van Schotland. In Ierland is de soort niet inheems. In Wallonië vertoont de verspreiding van wilde liguster grote contrasten: de plant is algemeen in de Kalkstreek en Lotharingen, minder algemeen in de Leemstreek en (zeer) zeldzaam of onbekend in de andere districten.
Wilde liguster is vrij algemeen in Vlaanderen en is sterk toegenomen in vergelijking met de karteerperiode 1939-1971. Een deel van die uitbreiding heeft betrekking op verwilderde exemplaren, maar ook in de Duinen is wilde liguster sterk toegenomen. Terwijl in het begin van de twintigste eeuw slechts sprake was van enkele geïsoleerde exemplaren, zijn een eeuw later uitgestrekte oppervlakten ingenomen door ligusterstruweel.
niet veel eisend
voorkeur voor kalkrijke grond
geen literatuurgegevens beschikbaar voor deze parameter, dit is een benadering
geen literatuurgegevens beschikbaar voor deze parameter, dit is een benadering
geen literatuurgegevens beschikbaar voor deze parameter, dit is een benadering
geen literatuurgegevens beschikbaar voor deze parameter, dit is een benadering
trossen kleine witte bloemen
zwarte bessen
De Wilde liguster is een lage heester, die omstreeks het begin van de zomer bloeit. Dikwijls groeit hij in grote groepen, die in hoofdzaak door vegetatieve uitbreiding ontstaan. Alleen de jonge twijgen zijn behaard en buigzaam. Het oudere hout is zeer hard. De meestal langwerpige tot lancetvormige, gaafrandige, heel kort gesteelde bladeren zijn ietwat leerachtig en blijven op beschutte plaatsen tot in de winter aan de struik. De kleine bloemen zijn verenigd tot dichte pluimen aan het eind van de takken. Ze zijn tweeslachtig, met een minieme, viertandige kelk en een roomwitte, kort-trechtervormige, diep gespleten kroon. Ze bevatten nectar, verspreiden een sterke, weezoete geur en worden druk bezocht door vliegen, bijen, kevers en vlinders (speciaal de Bruine eikenpage, Nordmannia ilicis). De vrucht is een aanvankelijk groene, bij rijpheid glanzend zwarte, bitter smakende steenvrucht met meestal twee kernen. Vaak blijven de vruchten tot ver in de winter aan de struik zitten. Ze schijnen alleen door fazanten te worden gewaardeerd. Uit de bast is een gele verfstof te winnen; uit de vruchten groene en zwarte kleurstoffen en inkt. Voor mensen zijn zowel vruchten als bladeren en bast vergiftig.
Wilde liguster is oorspronkelijk inheems in de zuidelijke helft van Europa, maar in het uiterste zuiden ontbreekt hij grotendeels. Oostwaarts gaat hij tot de Kaukasus; een zuidelijke voorpost ligt in Marokko. De noordgrens loopt van Midden-Engeland dwars door Nederland en Duitsland en dan naar de Zwarte Zee. Verder noordelijk gaat het voorkomen in hoofdzaak op cultuur terug, wat niet uitsluit dat de struik zich hier en daar zich spontaan kan hebben gevestigd. In ons land komt Wilde liguster verreweg het meest voor in de kalkrijke duinen van Zeeland en Holland. Uit stuifmeelonderzoek bleek dat hij zeker al sinds 1000 v.Chr. langs onze kust aanwezig is. In de 20ste eeuw heeft hij zich, waarschijnlijk zonder hulp van de mens, noordwaarts uitgebreid tot op Texel. In het Deltagebied komt hij behalve in de duinen ook meer landinwaarts voor; vroeger meer dan nu, met name op Walcheren. Vrij veel is Wilde liguster aan te treffen in het Zuid-Limburgse krijtgebied. Een natuurlijke indruk maakt voorts een vindplaats bij Winterswijk. In het rivierengebied stond de struik eertijds op diverse plaatsen, vooral langs de Oude en Gelderse IJssel - van de benedenloop wordt hij al in de 17de eeuw vermeld - maar hier zijn nauwelijks oorspronkelijke groeiplaatsen overgebleven. 'Losse' vondsten elders zullen over het algemeen verwilderde exemplaren betreffen.
Wilde liguster is onder de inheemse struiken een van de betrouwbaarste indicatoren van kalkrijke grond. Voor het overige is hij niet erg kieskeurig: hij groeit op zonnige tot matig beschaduwde, droge tot tamelijk vochtige, soms zelfs natte plaatsen van uiteenlopende voedselrijkdom. Wel is hij beperkt tot lichte bodemsoorten: zand en weinig verweerd krijt, soms sterk zandige klei. Oecologisch vertoont Wilde liguster vooral met Zuurbes (Berberisvulgaris) en Egelantier (Rosa rubiginosa) overeenkomst, maar hij treedt in Nederland veel meer op de voorgrond dan deze twee. Net als Dauwbraam (Rubus caesius) en Duinriet (Calamagrostis epigejos) is hij in vrijwel ieder type duinstruweel te vinden, zij het met zeer uiteenlopende aantallen en groeiwijzen. In de schaduw worden Ligusterstruiken meer dan een meter hoog, vertonen een ijle bouw en vertakken zich betrekkelijk spaarzaam. Op zonnige plaatsen zijn ze vaak laag, gedrongen en dicht vertakt. Met zijn intensieve beworteling van de bodem en zijn dichte bladerdek kan Wilde liguster voor andere planten een uitermate onverdraagzaam gewas zijn. Tegen erosie is hij goed bestand, en hij gedijt dan ook uitstekend op steile hellingen. Vooral achter een terugwijkende kustlijn zien we deze struik floreren, terwijl hoger opschietende houtgewassen niet aan bod komen ofwel afsterven. In zijn positieve reactie op overstuiving lijkt hij op Kruipwilg (Salixrepens). Door het invangen van zand én van zijn eigen afgevallen blad draagt Liguster bij tot de bodemontwikkeling. Als zodanig vervult hij dikwijls een herstelfunctie. Het aandeel van de struik in de duinvegetatie neemt van zuid naar noord opvallend af. In de Zeeuwse en Zuid-Hollandse duinen vormt hij aan de lijzijde van de zeereep struwelen van soms meer dan een meter hoog, in mozaïek met Duindoorn (Hippophaë rhamnoides), op plaatsen waar Vlier (Sambucus nigra) onvoldoende beschutting voor een goede groei vindt. Lage, windgeschoren Ligusterplakkaten bedekken vaak de noordhellingen in de buitenste zone van het middenduin. Planten als Nachtsilene (Silene nutans), Echt bitterkruid (Pitvis hieracioides) en Eikvarens (Polypodium spp.) kunnen zich daar in beperkte mate in het dwergstruweel handhaven. Verder gedijen Ligusterstruwelen - vaak vrij hoog opgaand en vrijwel zonder ondergroei - op dode resten van meer gevarieerd struweel, dat door uitputting van de bodem of overstuiving te gronde is gegaan. Ook kunnen ze de plaats innemen van bosaanplantingen, die door de zeewind zijn 'opgerold'. Daarnaast kan waterstandsdaling leiden tot uitbreiding van Liguster op plekken waar andere heesters overheersten, bijvoorbeeld in Kruipwilgstruweel in vochtige valleien. In Kennemerland zien we Liguster voornamelijk in droge valleien in het middenduin, slechts hier en daar in de zeereep. Ter hoogte van Heemskerk ligt bij het 'Ligustervlak' al sinds de vorige eeuw de grens van zijn vegetatievormend optreden: verder noordwaarts komen slechts verspreide struikjes voor. In de binnenduinen kunnen zich hier en daar nog lang Ligusterstruiken handhaven in de schaduw van Meidoornstruweel, droog of vochtig Duin-Berkenbos en soms ook in Duin-Eikenbos. Veel bloei geven ze in duinbos niet te zien. In Zeeland groeit de struik hier en daar op dijkhellingen en in zandige inlagen. In Zuidimburg staat Wilde liguster in struweel op krijthellingen en wanden van oude kalkgroeven. Ook is hij nog vrij veel aan te treffen in hellingbossen, vooral op open, stenige, humusarme plekken. Bij Winterswijk komt de struik voor op afkalvende oevers van een bosbeek, samen met onder meer Ruig klokje (Campanula trachelium) en Boskortsteel (Brachypodiumsylvaticum), stroomafwaarts van een plek waar de beek met een schelpkalkafzetting in contact komt. Wilde liguster wordt vooral op taluds vaak in beplantingen toegepast, maar de algemeen gekweekte Ligusterstruiken behoren tot een andere soort: de Japanse Haagliguster (Ligustrum ovalifolium), waaruit de bekende geknipte tuinheggen bestaan. Deze onderscheidt zich door een langere kroonbuis, bredere, langer aan de struik blijvende bladeren en onbehaarde jonge twijgen.
Ligusters vormen de eerste keuze onder de voedselplanten van de Ligusterpijlstaart (Sphinx ligustri). Buiten de kalkrijke duinen komt deze vlinder in hoofdzaak op sierheesters in de buurt van de bebouwing voor, waarbij de grote steden de afgelopen kwart eeuw voor dit dier onbewoonbaar zijn geworden. Behalve op Ligusters worden de rupsen ook wel aangetroffen op andere leden van de Olijffamilie en op struiken uit de Kamperfoeliefamilie (Caprifoliaceae), maar vooral op Struikspirea's (Spiraea spp.). De naam Sphinx slaat op de houding van de rups. Aan Liguster gebonden motvlindertjes zijn Caloptilia cuculipennella, waarvan de rupsen in blaasvormige bladmijnen leven, en Adela croesella. Deze laatste is een langsprietmot met sterk beschubde antennen; haar rupsen ontwikkelen zich in een uit bladstukjes samengesponnen zakje onder Ligusterstruiken. In opgezwollen bloemknoppen van Liguster huist de larve van de galmug Placochela ligustri. De bladluis Myzus ligustri leeft in samengerolde, deels verbleekte ligusterbladeren.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.