Dieren van grote akkercomplexen

Grauwe kiekendief, Circus pygargus (Yves Adams (Vilda))
Grauwe gors (Yves Adams)
Cricetus cricetus Hamster (Vilda/Rollin Verlinde)

Voorstelling

De vier soorten uit dit ecoprofiel, Grauwe kiekendief, Blauwe kiekendief, Hamster en Grauwe gors maken gebruik van grote, grotendeels open akkercomplexen. Vooral als daar een relatief kleinschalige perceelsgrootte aan gekoppeld is met een brede gewaskeuze en een variëteit aan verspreide, kleinschalige elementen.
Voor de specifieke soortmaatregelen klik je op de fiche van de soort zelf. De algemene maatregelen op landschaps- en gebiedsniveau, lees je hieronder.

Landschap

Op het eerste gezicht lijken de soorten van dit ecoprofiel zeer goed te gedijen in intensief gebruikte cultuurlandschappen. Toch is het de doorgedreven intensivering van de laatste decennia die geleid heeft tot het bijna verdwijnen van deze cultuurvolgers, die oorspronkelijk voorkwamen in steppegebieden.

Op het landschapsniveau hebben alle soorten baat bij het behoud en de versterking van een groene dooradering. Daarbij moet men streven naar een netwerk van lijnvormige en vlakvormige, halfnatuurlijke elementen met een voornamelijk lage (ruigte, grasland) tot middelhoge (struiken, struwelen) vegetatiestructuur met een goede ruimtelijke spreiding. Dat netwerk heeft meerdere functies: voorzien in voldoende voedsel, nestplaatsen, rust- en uitwijkmogelijkheden en migratieroutes. Het is van belang dat het netwerk op landschapsniveau een grotendeels permanente structuur heeft. Dat wil zeggen dat de lijnvormige elementen zich niet jaarlijks op andere plekken bevinden, zoals bij verschillende vormen van perceelsrandenbeheer het geval is. Een permanente structuur is belangrijk omdat er zich op die manier duurzame populaties van vogels en kleine zoogdieren (bijvoorbeeld veldmuizen), bodembewonende ongewervelden (zoals regenwormen en slakken) en insecten (bijvoorbeeld vlinders, kevers en sprinkhanen) kunnen opbouwen die belangrijke voedselbronnen zijn voor onder andere kiekendieven. Voor een hele reeks akkervogels fungeren dergelijke elementen als broedhabitat, verfraaien ze het landschap aanzienlijk, zijn ze belangrijk voor bestuivers en pestbestrijders en verhinderen ze erosie. Vanuit die permanente landschapselementen kunnen ook steeds meer dynamische habitats, zoals de akkers zelf, bezocht of gekoloniseerd worden.

Akkerrandbeheer bij de Roste Muis (Marleen Kreijkes & Bodhi Louisse, Inverde)

Gebied

Op het gebiedsniveau moeten er keuzes gemaakt worden over de inrichting en het beheer van permanente landschapselementen in functie van de doelstellingen voor hamsters, overwinterende of broedende kiekendieven, akkervogels… Inrichting en beheer vallen voor die soorten echter grotendeels samen. De bestaande groene structuren zoals taluds, grachten, bermen en holle wegen moeten versterkt worden door uitbreiding, buffering of aangepast beheer. Daarnaast kan men ook gerichter werken met tijdelijke landschapsstructuren, die van jaar tot jaar een andere ruimtelijke configuratie kunnen krijgen (bijvoorbeeld perceelsrandenbeheer of wintervoedsel voor akkervogels, zie verder).
Permanente, lijnvormige structuren in het open akkerlandschap zorgen voor voedsel en dekking voor heel wat dieren. Voor de drie soorten uit dit ecoprofiel is het van belang om vooraf ‘projectgebieden’ aan te duiden, waarin beheermaatregelen en beheerovereenkomsten zinvol zijn. De keuze hangt af van het huidige voorkomen van de populaties (hamster), de potenties van broed- en overwinteringsgebieden (kiekendieven) en de mogelijkheid om ook andere akkerfauna en -flora te laten meeliften met de gevoerde maatregelen. In de praktijk biedt de leemstreek de meeste kansen voor het efficiënt inzetten van maatregelen die zowel gunstig zijn voor de soorten uit dit ecoprofiel als voor de akkervogels (patrijs, veldleeuwerik, grauwe gors, geelgors, gele kwikstaart …). De polderstreek is eveneens zeer kansrijk voor overwinterende en broedende kiekendieven (door de kolonisatie van broedende blauwe kiekendieven in Noord-Frankrijk) en is door de aanwezigheid van graslanden ook meer geschikt voor bijvoorbeeld patrijzen.
Hieronder volgt een opsomming van de belangrijke doelen op het niveau van een projectgebied (bijvoorbeeld kerngebieden voor akkervogels) die voor een hele reeks
akkersoorten zinvol zijn:

  • verhogen van het aandeel percelen met graangewassen (exclusief maïs),
  • verlagen van het aantal percelen met maïs ten voordele van andere gewassen,
  • voorzien in overblijvende teelten (luzerne, graan, gras, klaver, gras-klavermengsel) op ongeveer tien procent van de oppervlakte,
  • verhogen van het aandeel zomergraan in verhouding tot het aantal percelen met wintergraan,
  • verhogen van het aandeel gewassen met een oogst laat in het seizoen,
  • verhogen van het aandeel winterse stoppelvelden in verhouding tot het aantal percelen met grondbewerking,
  • verhogen van het aantal percelen met oppervlakkige grondbewerking in verhouding tot het aantal geploegde percelen,
  • voorzien van wintervoedsel (graan, kruiden), dekking en broed- of nestgelegenheid (ruigtes, struwelen),
  • teeltvariatie,
  • meerjarige braaklegging,
  • verminderen van het herbicidengebruik:
    • wintergraan: beperken tot tweemaal per jaar: eenmaal na inzaai in het najaar en eenmaal in het voorjaar,
    • zomergraan: beperken tot eenmaal per jaar na inzaai in het voorjaar
    • verminderen van het gebruik van andere pesticiden (rodenticiden, insecticiden).

Bron

"Handboek voor beheerders - Europese natuurdoelstellingen op het terrein Deel II: Soorten" Jan Van Uytvanck & Valérie Goethals. INBO en Lannoo campus, 2014.

Deze pagina werd mogelijk gemaakt dankzij subsidies van