De Bostulp is een lage plant die in de lente bloeit. De eivormige bol wordt jaarlijks vervangen. Niet-bloeiende planten hebben één langgesteeld blad. Pas bij een bol van minstens dertien millimeter ontstaat een bloeistengel met drie bladeren en één (soms twee) bloemen. De gele bloemen hebben stervormige bloemdekbladen, waarvan de buitenste drie grijzig en vaak vervormd zijn. De doosvrucht bevat afgeplatte zaden. De naam Bostulp is misleidend, want de plant groeit vooral in grasland, niet in bossen.
Van nature komt bostulp voor in Noord-Afrika (Atlasgebergte), Zuid- en Zuidoost-Europa en Zuidwest-Azië. Er worden twee ondersoorten onderscheiden: de ondersoort australis, die in het grootste deel van het areaal van de soort aanwezig is, en de ondersoort sylvestris, waarvan het natuurlijke areaal beperkt is tot Italië, Sicilië en Sardinië. De beide ondersoorten zijn ingeburgerd in Noord- en Centraal-Europa. De populaties die in Vlaanderen zijn ingevoerd, behoren tot de ondersoort sylvestris (DE LANGHE & SLEMBROUCK 1993).
In Wallonië is bostulp alleen bekend van een handvol verspreide vindplaatsen. De schaarse vindplaatsen in Vlaanderen liggen nagenoeg alle op de lijn Antwerpen-Mechelen-Leuven. In Vlaanderen is bostulp steeds zeer zeldzaam geweest. In de vorige atlas (VAN ROMPAEY & DELVOSALLE 1972) zijn slechts enkele groeiplaatsen aangeduid. Enkele daarvan zijn verdwenen, maar elders werden nadien nieuwe groeiplaatsen ontdekt. Toch heerst de indruk dat de soort op de meeste groeiplaatsen zeer sterk in aantal is afgenomen. De meest stabiele populatie bevindt zich in het Rivierenhof, nabij Antwerpen.
De Bostulp is een lage tot middelhoge, in het midden van de lente bloeiende plant met een eivormige, beklede bol. De bolrok wordt jaarlijks vervangen. Niet-bloeiende planten hebben bovengronds alleen één langgesteeld blad. Bij exemplaren waarvan de bol een middellijn van zeven tot dertien millimeter heeft, ontwikkelt zich in winter en voorjaar aan de basis van de bladsteel een lange, holle uitloper met een knotsvormig, naar onder ombuigend uiteinde, waarbinnen zich een nieuwe bol ontwikkelt. Uitlopervorming onder bolgewassen nogal uitzonderlijk - treedt bij de Bostulp op in het late jeugdstadium van de ontwikkeling van de plant, niet meer in het bloeistadium. Pas bij een middellijn van minstens dertien millimeter zijn de bollen in staat een bloeistengel voort te brengen. Deze draagt een klein aantal bladeren, gewoonlijk drie, en een eindstandige bloem (bij uitzondering twee bloemen). De bladeren zijn breed lijnvormig, gootvormig verdiept, met spitse top. Voor de bloei hangt de bloemknop voorover; de geopende bloem staat rechtop en is wijd klokvormig, tenslotte stervormig uitgespreid. De bloemdekbladen zijn intens geel van kleur en hebben een spitse, gewimperde top. De buitenste drie zijn langwerpig en van buiten grijzig. Eén of twee van de buitenste bloemdekbladen zijn vaak opzij- of teruggekromd of anderszins vervormd. De binnenste drie bloemdekbladen zijn eirond en zowel aan de top als aan de voet gewimperd. De helmdraden zijn aan de voet lang behaard en aan de top plotseling toegespitst; de buitenste drie meeldraden zijn korter dan de binnenste drie. Nectar schijnt meestal niet te worden afgescheiden. De doosvrucht bevat talrijke afgeplatte zaden.
De Bostulp is oorspronkelijk inheems in Italië en mogelijk in het noordwestelijke deel van de Balkan. In de tweede helft van de 18de eeuw - de tijd van de Engelse landschapsstijl in de tuinarchitectuur - was zij een tijdlang nogal in de mode. Zij is toen in een groot deel van West- en Midden-Europa ingevoerd, waar zij spoedig verwilderde en inburgerde. In wijngaarden werd zij zelfs tot een onkruid. Noordwaarts komt zij tot Zuid-Schotland, Zuid-Scandinavië en het Baltische gebied voor. In Nederland is zij vrij al gemeen in de noordwestelijke helft van Friesland, zeldzaam in Groningen, aan de Hollandse binnenduinrand, op Walcheren, in de Neder-Betuwe en het westen van Utrecht, elders zeer zeldzaam. De oudste waarneming dateert van omstreeks 1770 en betreft het slot van Hagestein bij Vianen; de eerste melding stamt dus uit dezelfde tijd als in het geval van Knikkende vogelmelk en Donkere ooievaarsbek (Geranium phaeum), die evenals Bostulp tot de stinzenflora behoren.
De naam Bostulp geeft een verkeerde indruk van de standplaats van de plant, die veeleer een grasland dan een bosplant is. In feite is de Nederlandse benaming een onjuiste vertaling van Tulipa sylvestris; de correcte weergave luidt 'wilde tulp' (sylvestris is weliswaar afgeleid van silva = bos, maar heeft de betekenis 'wild' in tegenstelling tot sativa = gekweekt; voor bosbewoners wordt het bijvoeglijk naamwoord sylvatica of silvicola gebruikt). Het best gedijt de plant in de volle zon op voedselrijke, niet-zure, in het voorjaar vrij vochtige (maar niet natte), humeuze, kleiige grond. Hier kan zij regelmatig in groot aantal bloeien - dat wil zeggen dat tot een kwart van alle planten in bloei komt. In de schaduw of op voedselarmere grond blijft de bloei vaak jarenlang achterwege, al kunnen niet-bloeiende exemplaren op zulke plekken wel talrijk zijn en, als het om beschadigde gazons gaat, het gras onderdrukken. Omspitten van de grond kan de bloei bevorderen. In het zeekleigedeelte van Friesland is de Bostulp naast Vingerhelmbloem (Corydalis solida) de meest voorkomende stinzenplant. Behalve bij (vroegere) buitenplaatsen is zij dikwijls op kerkhoven en in oude pastorie tuinen te vinden. Op groeiplaatsen waar nu geen verband met een buitenplaats of tuin te zien is, blijkt bij nader onderzoek vroeger wel iets dergelijks aanwezig te zijn geweest, of de bollen zijn aangevoerd met terpaarde voor ophoging van weilanden. Ook elders in het land is Bostulp in de eerste plaats een plant van stinzenmilieus, maar er zijn toch ook een paar rijke groeiplaatsen waar geen andere stinzenplant te vinden is, zoals in een vochtig graslandje te Groenlo in de Achterhoek en in een uiterwaard van de Maas in oostelijk Noord-Brabant.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Bostulp wordt vrijwel steeds aangetroffen in sterk antropogeen beïnvloede milieus: in kasteelparken, op vestingen, op dijken, soms ook in beekvalleien. Vrijwel al die standplaatsen wijzen op opzettelijke aanplanting in het verleden. Aangenomen wordt dat de soort nadien zeer lang kan standhouden. In ongunstige omstandigheden, zoals sterke concurrentie, overleeft ze zuiver vegetatief. In optimale omstandigheden, in halfschaduw en op enigszins kalkrijke grond (steenpuin) bloeit de plant veel beter.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.