Slangenkruid is een middelhoge tot hoge, stekelig behaarde rozetplant die bloeit in de voorzomer en zomer met opvallende donkerblauwe bloemen. De plant groeit op zonnige, droge en kalkrijke bodems en is sterk verbonden met ruderale en warm wordende standplaatsen, waar ze vaak opduikt na grondverstoring. Slangenkruid vormt een belangrijke nectar- en stuifmeelbron voor bijen, vlinders en zweefvliegen en wordt soms geparasiteerd door insecten zoals de snuitkever Ceutorhynchus geographicus.
Het areaal van slangenkruid omvat heel Europa, behalve het noorden van Scandinavië. Oostwaarts strekt het areaal zich uit tot Centraal-Azië. Daarnaast is slangenkruid op verschillende plaatsen op de wereld verwilderd en ingeburgerd. Dat is onder meer het geval in Noord-Amerika, Zuid-Afrika, Australië en Nieuw-Zeeland. In België komt de soort vooral in Wallonië voor, waar ze vooral in de Kalkstreek en Lotharingen algemeen verspreid is.
In Vlaanderen is Slangenkruíd vrij algemeen. De soort breidt zich bovendien sterk uit in allerlei verstedelijkte milieus.
Slangenkruid is een middelhoge tot hoge, stekelig behaarde, twee- of meerjarige rozetplant die in de voorzomer en zomer bloeit en na vruchtzetting afsterft. Tussen de lange, op een knobbel staande borstelharen staan talrijke kortere haren. De rozetbladeren kunnen meer dan twintig centimeter lang worden en zijn aan de voet in een steel versmald. De talrijke korte, dichte, van schutblaadjes voorziene schichten vormen samen een pluimvormige bloeiwijze die ruim de helft van de hoogte van de plant inneemt. De kelk is diep ingesneden. In de knop is de kroon rozerood, na het opengaan donker hemelsblauw. De wijd trechtervormige kroonbuis heeft twee lichte 'vensters' - een soort honingmerk - en eindigt scheef in vijf korte, afstaande lobben. Doordat de geopende bloem schuin omhoog gericht is, staat de zoom van de kroon ongeveer verticaal. De blauwe helmdraden verlopen eerst schuin naar beneden en buigen aan de top omhoog. Met uitzondering van de bovenste steken ze ver buiten de kroonbuis uit en vormen een landingsplaats voor bestuivers. In de loop van de bloei worden ze nog voorbijgestreefd door de stijl, die later dan de meeldraden uitgroeit en daardoor vaak stuifmeel van jongere bloemen ontvangt. De stijltop is gevorkt en lijkt op een slangentong die uit een 'muil' aan een slangachtig opgerolde schicht steekt (vandaar het gebruik van de plant als heelmiddel tegen slangenbeten). Keelschubben ontbreken. Soms komen exemplaren met lichtblauwe tot witte kroon of slecht ontwikkelde meeldraden voor. De nootjes zijn bleek grijsbruin, ruw en dof, en een aanzienlijk deel ervan wordt door vogels opgegeten. Kieming kan zowel in de lente als in de zomer plaatsvinden, en in geringe mate ook nog in de herfst. Ook door een laag zand bedekte zaden kunnen kiemen, maar vaak sterft de kiemplant dan voordat deze de oppervlakte bereikt; een deel van het zaad blijft echter ondergronds in kiemrust verkeren. De grootte van de rozet is bepalend voor de vorming van een bloeistengel. Wordt deze voor de vruchtzetting afgebroken, dan kunnen er zijstengels ontstaan.
Slangenkruid komt voor in Europa, met uitzondering van enkele randgebieden, en verder oostwaarts tot in Centraal-Azië. In Nederland is het vrij algemeen in de Hollandse duinen, elders zeldzamer, en in het noordoosten zeer zeldzaam. Slangenkruid groeit op zonnige, open plaatsen op lichte, droge, kalkrijke, humusarme maar tamelijk stikstofrijke bodem. Alleen in Zuid-Limburg komt het soms op weinig door de mens beïnvloede ondergrond voor, namelijk op steile, steenachtige, ijl begroeide, op het zuiden gelegen krijthellingen, maar vaak blijven de planten hier ondermaats. Voor het overige is het aan min of meer ruderale standplaatsen gebonden, in het bijzonder aan snel warm wordende substraten. In de duinen groeit het vooral op plekken waar steenslag, puin of sintelgruis met duinzand vermengd is, en verder op omgewerkte grond. Wegen in het duingebied worden vaak door groepen van deze plant begeleid; daarnaast staat Slangenkruid op taluds van infiltratiekanalen, verlaten duinakkertjes, parkeerplaatsen en op 'overhoekjes' in en bij zeedorpen. Na grondverzet kan het soms opvallend aanwezig zijn, wat erop wijst dat kiemkrachtig zaad in de ondergrond heeft gelegen. De plant verschijnt ook vaak op plekken waar konijnen of mollen hebben gegraven. In het binnenland is slangenkruid nog sterker dan in de duinen een typische begeleider van verkeerswegen. Zo kan het talrijk optreden langs spoorwegen, speciaal in een gordel op de grens van schouwpad en spoordijktalud. Ook zonnige hellingen van zandgroeven worden soms door Slangenkruid gesierd. Vaak komt het samen met andere twee- of meerjarige planten voor, vooral met Teunisbloemen (Oenothera spp.).
Slangenkruid wordt soms geparasiteerd door een Roest (Puccinia recondita f.sp. echii-agropyrina), verwant aan die op kromhals; als wisselwaard treden in dit geval Kweekgrassen (Elymus spp.) op. Uit de vlinderfamilie Pyralidae is Cynaeda dentalis op Slangenkruid gespecialiseerd. Deze mineert als rups in de herfst in rozetbladeren. In de lente ontwikkelt ze zich verder in jong blad, ingesponnen in een bloeiwijze of in de stengel, die daardoor opzwelt. Verpopping vindt plaats in de voorzomer in de plant. De vlinder vliegt 's zomers, voornamelijk in de schemering, en is bekend uit de duinen van Kennemerland en Zuid-Holland, en uit Zuid-Limburg. Van de kokermotten leeft Coleophora onosmella op Slangenkruid; net als de vorige soort wordt deze ook wel eens op ossentong aangetroffen. Een derde motvlindertje op Slangenkruid is Douglasia ocnerostomella, waarvan de rupsen in de bloeiwijzen leven. In Zuid-Limburg komt op deze plant, vooral op en onder rozetbladeren, de snuitkever Ceutorhynchus geographicus voor, die op een donkere ondergrond een tekening van witte lijnen vertoont, vandaar de benaming geographicus. Als larve leeft hij in de penwortel van de plant. Onder de thrips is Aeolothrips propinquus bij ons tot dusver alleen op Slangenkruid aangetroffen, in Limburg. Soorten van het geslacht Aeolothrips leven als larve van andere kleine insecten; in volwassen staat eten ze stuifmeel.
Slangenkruid vormt een belangrijke nectar- en stuifmeelbron voor allerlei bijen, vlinders en zweefvliegen. De bloemen worden vooral bezocht door de kleine sachembij Anthophora bimaculata en de 'buikverzamelaar' Hoplites adunca. Laatstgenoemde - opnieuw een soort die vooral in Limburg voorkomt - is in haar verspreiding zelfs geheel aan slangenkruid gebonden.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Slangenkruid is een soort van píoniersvegetaties en ruigten op droge, voedselarme, basische bodems. ln Vlaanderen komt het voor in open, min ofmeer ruderale duinmilíeus en op aller lei door de mens gewijzigde en verstoorde plaatsen zoals opgespoten terreinen, wegen kanaalbermen en spoorwegterreinen. Langs de Grensmaas staat de soort op grindbanken en op de rivierdijken.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.