Vingerhoedskruid is een tot 1,8 meter hoge plant met paarse, soms witte bloemen. De bloemen lijken op vingerhoedjes, vandaar de naam. Ze worden druk bezocht door hommels. Een forse plant kan bijna 100 bloemen dragen, en is dus een flinke meerwaarde voor een open plek in het bos, een bosrand of tuinborder. De plant kan een of tweejarig zijn, in het laatste geval wordt de plant heel wat groter.
Vingerhoedskruid zaait zichzelf redelijk makkelijk uit, zeker op kale plekjes op wat lossere bodem. Meestal vormen ze het eerste jaar een rozet, om in het tweede jaar te bloeien. De plant is giftig (er worden hartmedicijnen van gemaakt), maar aangezien hij geen besjes vormt en niet uitnodigt tot knabbelen, gebeuren er geen ongelukken mee.
In West-Europa en westelijk Midden-Europa is vingerhoedskruid het meest algemeen. Het areaal reikt noordwaarts tot Midden-Noorwegen en Zuid-Zweden. In het zuiden loopt het via het Atlantische gedeelte van het lberisch Schiereiland door tot Zuid-Spanje en Noord-Marokko. Er wordt aangenomen dat het voorkomen in het oostelijke gedeelte van het areaal zeer sterk door de mens is beïnvloed (bosbouw): de soort is er deels neofyt, deels adventief. Gewoon vingerhoedskruid is op flink wat plaatsen in de wereld ingeburgerd: onder andere in Zuid-Alaska, Argentinië, Chili, Costa Rica, Colombia, Ecuador en Nieuw-Zeeland. In België is de soort vooral zeer algemeen ten zuiden van de lijn Samber en Nlaas.
In Vlaanderen is vingerhoedskruid algemeen. De soort is overal zeer sterk toegenomen, het meest nog in de Kempen. Enkel in de Duinen (te kalkrijk) en de Polders (te zware bodems) komt de plant niet of nauwelijks voor. De vermesting van de zandgronden en de ruderalisering en vertuíning van grote delen van Vlaanderen dragen waarschijnlijk in hoge mate bij tot de algemene uitbreiding. Omdat de soort een zaadbank opbouwt, kan ze na verstoring van de bodem plaatselijk massaal opduiken. Enkele jaren later kan de populatie weer in elkaar stuiken, bv. door de toegenomen beschaduwing.
Vingerhoedskruid is een middelhoge tot zeer hoge, niet of alleen aan de voet vertakte, enigszins viltig behaarde, twee- of meerjarige rozetplant die minstens één winter als rozet doorbrengt alvorens te bloeien. Als de rozet groot genoeg is, ontwikkelt zij een bloeistengel die in de voorzomer bloeit. In de oksels van de onderste stengelbladeren kunnen nieuwe rozetten ontstaan, waarvan sommige zijstengels vormen die tot diep in de herfst bloeien. Na vruchtzetting sterven de bloeistengel en de zijassen af, maar sommige zijdelingse rozetten schieten wortel en groeien uit tot nieuwe planten, die na de winter bloeien.
De bladeren zijn langwerpig, gekarteld tot gezaagd, en aan de voet wigvormig versmald. Rozetbladeren en onderste stengelbladeren zijn gesteeld en kunnen meer dan vier decimeter lang worden, terwijl de bovenste stengelbladeren kleiner en zittend zijn. De bloemen, die licht purperrood zijn, staan in een lange, naar één kant gekeerde tros en hebben een min of meer klokvormige, tweezijdig symmetrische bloemkroon. De kroonbuis is aan de binnenzijde lang behaard en vertoont rode, wit omrande vlekken. Vingerhoedskruid is een typische hommelbloem die kruisbestuiving bevordert door de manier waarop hommels de bloemen bezoeken. De zaden van de vrucht kiemen alleen na belichting, en de plant is zeer giftig.
Vingerhoedskruid komt van nature voor in West-Europa, noordwaarts tot Midden-Noorwegen, en verder op Madeira, in Marokko, Corsica en Sardinië. Ondanks zijn giftigheid is het een populaire tuinplant vanwege zijn opvallende verschijning en bloeiwijze, en wordt het al sinds de middeleeuwen als geneeskruid gebruikt. In Nederland is Vingerhoedskruid oorspronkelijk inheems in enkele gebieden, maar de natuurlijke populaties zijn sterk afgenomen. Tegelijkertijd is de plant in veel gebieden 'uit tuinen ontvlucht' en verwilderd, wat een scherp contrast vormt met de achteruitgang van de echt wilde populaties.
Vingerhoedskruid groeit voornamelijk in bosgebieden op vochthoudende, losse, niet te voedselrijke, meestal kalkarme en tamelijk zure bodems, vooral op zandige of stenige leemafzettingen. Het gedijt het best in laag- en middelgebergten en is gebonden aan een vochtig klimaat. De plant kan zich na verstoringen zoals brand, storm of kapvlakte tijdelijk snel uitbreiden, maar verdwijnt ook snel weer zodra de vegetatie zich herstelt. Afwijkende vormen, zoals witbloemige exemplaren, zijn zeldzaam in het wild en worden voornamelijk in tuinen gekweekt.
In Zuid-Limburg leven verschillende insecten en schimmels op Vingerhoedskruid, zoals de spanner Eupithecia pulchellata, het bladhaantje Mniophila muscorum, en de bladluis Aphis armata. Een opvallende schimmelaantasting door Colletotrichum fuscum veroorzaakt gemarmerde vlekken op de bladeren.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Vingerhoedskruid groeit van nature bij voorkeur op open plekken in het bos, op kapvlakten oflangs bosranden. Het staat op eerder zure en tamelijk stikstofrijke maar kalkarme, vrij lichte, zandige tot lemige of ook wel stenige bodems in eiken-beukenbossen en eiken-berkenbossen. De soort wordt al minstens sedert het begin van de veertiende eeuw als medicinale plant en sierplant gekweekt. Ze ontsnapt gemakkelijk of wordt met tuinafval op nieuwe standplaatsen aangevoerd. In gebieden met lichte bodems gedijt ze op wat aangerijkte en verstoorde plekken, bijvoorbeeld in met bomen begroeide zandi ge wegbermen en in verruigde heidevegetaties.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.