De soorten van dit ecoprofiel leven in diverse types uitgestrekte gebieden waar ondiep, open water met slikrandjes overgaand naar lage vegetaties zoals graslanden, steeds belangrijke componenten zijn. In het voorjaar staan grote delen van dergelijke gebieden plasdras en houden ze een voldoende hoge grondwaterstand doorheen het broedseizoen. Kluten en steltkluten behoeven bijkomend ook nog de aanwezigheid van grotere, ondiepe waterplassen om voldoende voedsel te hebben doorheen het volledige broedseizoen. Grotere plassen worden ook gebruikt door de niet vliegvlugge jongen om al zwemmend aan grondpredatoren te ontkomen.
Zowel zilte als zoete, binnendijkse graslandcomplexen zijn geschikt, met een afwisseling van schorren en slikken, grote eilanden met flauwe oevers in waterplassen of zelfs schaars begroeide, eventueel ingezaaide, opgespoten terreinen. Voor de steltlopers betreft dat het volledige benodigde leefgebied tijdens de broedcyclus. De kleine zilverreiger gebruikt dat enkel als foerageergebied en heeft daarnaast, binnen een straal van maximaal enkele kilometers, een geschikte nestplaats nodig. Dat is een voldoende rustig bos(je) waar bij voorkeur al een reigerkolonie gevestigd is. Hoewel de soorten soms bekend zijn als broedvogels van zeer kleine gebieden, met minder dan één hectare geschikte habitat per broedkoppel, is het toch belangrijk te benadrukken dat voor een gezonde populatie al snel 100 à 150 hectare geschikt broed- en foerageerhabitat aanwezig moet zijn, eventueel opgedeeld in twee à drie kleinere, van elkaar gescheiden blokken. Significant kleinere gebieden kunnen ook succesvol zijn als ze in de periferie liggen van kerngebieden voor die soorten. Grote populaties komen in Vlaanderen enkel daar voor waar hun voorkeurhabitat gelegen is. Doorgaans is dat in een groter landschap dat bestaat uit complexen van voor die soorten beheerde natuurgebieden, omgeven door agrarische gebieden met weinig bomen, bosjes en bossen.
De kluut, steltkluut, tureluur en kleine zilverreiger zijn in Vlaanderen gebonden aan kust- en estuariene gebieden, inclusief hun aanliggende, deels zilte polders. De zeldzame kemphaan en ook de grutto komen ook voor in zoetere, meer landinwaarts gelegen gebieden. Voor de grutto is de aanwezigheid van open water in het broedgebied minder belangrijk. Enkele ondiepe greppels of laantjes (zie verder) in een graslandcomplex lijken voldoende. Bij aankomst uit de overwinteringsgebieden worden broedgebieden echter wel steeds gekoloniseerd vanuit verzamelplaatsen waar tot voor de effectieve nestfase, soms nog wekenlang gefoerageerd en overnacht wordt. Dat zijn doorgaans ondiepe waterplassen in de onmiddellijke omgeving van de broedplaatsen. Dergelijke plaatsen zijn zeer belangrijk voor de broedvogels.
Voor steltlopers is de mate van verstoring van een broedgebied bepalend voor de vestiging én het slagen van het broeden zelf. Menselijke verstoring, zoals het betreden van de kern van het broedgebied door wandelaars, beheerders en loslopende honden, moet tot het minimum beperkt of uitgesloten worden. Ook de aanwezigheid van vee kan in het broedgebied als verstorend aanzien worden, zelfs in lage dichtheden. Voor verstoring in de periferie van de broedgebieden treedt zeer snel gewenning op, zolang er een voldoende ruime buffer aanwezig is en de verstoringsbron voorspelbaar is. Voorbeelden hiervan zijn een wandelpad, een wel uitgekozen vogelkijkpunt of beheeractiviteiten in de rand van het gebied. Natuurlijke verstoring zoals de aanwezigheid van predatoren, effectieve predatie of competitie (door bijvoorbeeld de vestiging van een meeuwenkolonie) kan als een deel van het natuurlijk proces in een ecosysteem beschouwd worden. Grondbroedende steltlopers zijn zeer kwetsbaar, maar vangen dat op door zich te vestigen in hoogkwalitatieve broedgebieden waarin de natuurlijke predatie op de één of andere manier laag genoeg is om voldoende reproductief succes te behalen. Dat is eerder het geval in grote, robuuste gebieden die van nature, door hun grote openheid en hoge watertafel, lage dichtheden aan (grond)predatoren hebben. De aanwezigheid van eilanden of van brede watervlakken rond broedgebieden is een andere vorm van zekerheid, die het bovendien mogelijk maakt succesvolle broedgebieden te creëren in kleinere gebieden.
Aangezien dergelijke gebieden ook een grote aantrekkingskracht uitoefenen op meeuwen en kraaiachtigen (beide predatoren van zowel eieren als donsjongen), zijn ze weliswaar geen garantie op succes. Bij een te hoge predatie kunnen gebieden spontaan verlaten worden, zelfs nog in de loop van het (aankomende) broedseizoen. Men spreekt hier van predatiemijding. Het belang van eilanden mag men echter niet onderschatten nu predatoren zoals de vos en de steenmarter, maar ook loslopende honden, in aantal toegenomen zijn.
Landschap
De meeste van de hier besproken soorten maken gebruik van grote, landschappelijke eenheden zoals estuariene gebieden, poldercomplexen en riviervalleien. Dat zijn laaggelegen en relatief waterrijke gebieden waarin zowel geschikte broed- als foerageergebieden aanwezig zijn. De openheid is een zeer belangrijke, bepalende factor die moet garanderen dat broedvogels een goed zicht hebben op potentiële predatoren of verstoringsbronnen. Acties die die openheid aantasten, worden het best zo veel mogelijk vermeden, ook al kunnen ze het ‘groene’ karakter van een gebied op het eerste gezicht verhogen. Het gaat om aanplantingen van bomenrijen, bosjes en hagen. Een enkele boom of struik vormt geen groot probleem, hoewel men zelfs die het best kan vermijden op korte afstand van een potentieel broedgebied. Men vermijdt beter ook een dichtmazig netwerk van rietkragen, lisdodde of liesgras, tenzij dit ook jaarlijks gemaaid en/of afgegraasd wordt. Hoe minder de openheid gegarandeerd kan worden, hoe meer andere kwaliteiten het eigenlijke broedgebied zal moeten hebben. Belangrijk voor een broed- en foerageerhabitat is de kwaliteit van het oppervlaktewater omdat dat de aanwezigheid van het voedsel moet garanderen voor de meeste, hier besproken soorten. De kleine zilverreiger, voornamelijk een viseter, stelt hierbij de hoogste eisen. Indien extern water het gebied vervuilt, kan men denken aan het hydrologisch scheiden van het broed- en foerageergebied. Daarbij is het ook van belang in te schatten in hoeverre bemesting in nabijgelegen, dikwijls hogere, gebieden via het grondwater tot eutrofiëring kan leiden van het broed- en foerageergebied. Toenemende urbanisatie door wegenaanleg, uitbreiding van industriegebieden, woongebieden, recreatiegebieden en in mindere mate ook van windmolenparken heeft in bepaalde, traditionele broedgebieden van watervogels geleid tot aanzienlijk, rechtstreeks habitatverlies. In veel gevallen zullen dergelijke uitbreidingen ook een negatieve randwerking uitoefenen op die gebieden. Broedende steltlopers zullen ten aanzien van bebouwing en (grote) wegen enige afstand in acht nemen. Een doordachte ruimtelijke ordening is daarom van groot belang. Dat hoeft niet te betekenen dat een functioneel broedgebied volledig aaneengesloten moet zijn. Zolang de broedgebieden voldoende groot zijn, gebruiken die soorten gemakkelijk een netwerk van gebieden dat op zich doorkruist mag worden door grootschalige infrastructuur en bebouwing (bijvoorbeeld de Gentse Leievallei voor de grutto). Nederlandse studies stelden echter een verminderde dichtheid aan broedende weidevogels vast tot meer dan 150 meter van drukke (spoor)wegen bij een gelijke habitatkwaliteit.
Gebied
Gebied
De belangrijkste beheermaatregelen die men op het niveau van de gebieden kan nemen, zijn:
(1) het resoluut kiezen voor een volledig open kerngebied, minstens in de voorjaarstoestand,
(2) het ingrijpen in de waterhuishouding en waar mogelijk de realisatie van een vernatting,
(3) het behoud en eventueel herstel of de creatie van laantjes, ondiepe waterpartijen, eilanden,
(4) het beperken van verstoring, primordiaal in het kerngebied.
Open kerngebieden
De besproken soorten zijn dermate veeleisend wat betreft hun broedgebied, dat men vooraf het best overweegt of een gebied potentie heeft voor die soorten én of het vereiste beheer haalbaar is. Hoewel waterrijke gebieden die net niet geschikt zijn voor die set van soorten, ontegensprekelijk ook heel wat natuurwaarden bevatten, lijkt het uitblijven van bijkomend beheer en inrichting ten behoeve van op de grond broedende steltlopers soms een gemiste kans. Dat heeft te maken met het zeer specifieke, veelal intensieve beheer dat nodig is. Dat gaat van het ruimen en uitbaggeren van grachten, het rigoureus maaien van grachtkanten, natte depressies en eilanden, het verwijderen van opgaand groen, tot het intensief maaien van pitrus. Veelal zijn pas ingerichte gebieden enkele jaren zeer interessant voor die soorten, maar verliezen ze daarna aan belang door het uitblijven van een dergelijk, intensief beheer. De openheid moet vanuit de periferie naar het gebied drastisch toenemen. Dat wil zeggen dat opgaande houtige elementen volledig moeten verdwijnen. Maar dat betekent ook dat rietkragen en allerlei moerassige vegetaties of ruigtes, veelal aanwezig in de perceelsranden, op zijn minst gemaaid moeten zijn tegen de aanvang van het broedseizoen. Het eigenlijke broedgebied, dat zeer geconcentreerd kan zijn in het geval van kluten (bijvoorbeeld op een eiland) maar ook zeer ruim als het om grutto’s en tureluurs gaat, moet uit een volledig korte grasmat bestaan.
Hoge waterpeilen
Geschikte gebieden kennen meestal grote waterpeilschommelingen: van overstroomd in het voorjaar tot plaatselijk of zelfs volledig uitdrogend in de nazomer. Een hoge waterstand bij aanvang van het broedseizoen heeft verschillende voordelen. Ten eerste maakt het grotere delen van het gebied geschikt om te foerageren omdat ook hogere laantjes, depressies en poelen waterhoudend worden. Het gebied beschikt daardoor over meer foerageermogelijkheden. Door een vochtigere bodem is het voedsel ook bereikbaar voor borende soorten zoals de grutto. Ten tweede zijn natte gebieden minder aantrekkelijk en gemiddeld ook minder bereikbaar voor veel grondpredatoren. Omdat die echter nooit uit te sluiten zijn, behalve misschien op ver afgelegen eilanden, kan ervoor gekozen worden om de kern van een gebied (elektrisch) af te rasteren. Een derde voordeel van vernatting is een tragere groei of het deels afwezig blijven van de vegetatie, wat meer slik oplevert bij uitdroging, hetgeen soorten zoals de tureluur, kluut en steltkluut, maar doorgaans ook de andere steltlopers ten goede komt.
Betere foerageermogelijkheden
Naast vernatting kan ook een actief beheer of inrichting voorzien in voldoende foerageergebied. Dat omvat het openhouden, herstellen of creëren van waterhoudende laantjes in de percelen. Hetzelfde geldt voor bredere grachten, die men bijvoorbeeld kan herprofileren indien ze te diep zijn voor wadende vogels. Wanneer niet voldoende open water aanwezig is in het gebied, kan men overwegen ruimere waterpartijen te creëren door afgraving, afplagging of het plaatselijk opstuwen van de watertafel. De aanleg van eilanden, bijvoorbeeld door plaatselijk niet of minder af te graven, strekt hier tot aanbeveling. Een degelijk broedeiland is al snel een kwart van een hectare groot en door minstens 10 meter water, bij voorkeur minstens 1 meter diep, gescheiden van het vasteland.
Predatorcontrole
Hoewel sommige studies aantonen dat de bestrijding van predatoren het broedsucces van grondbroeders plaatselijk kan verhogen, kan men zich vragen stellen bij de duurzaamheid en efficiëntie van een dergelijke bestrijding op langere termijn. Verbetering van de broedhabitat door beheer (zie verder) en van de landschappelijke context zijn in dat kader betere opties. In kerngebieden van weidevogels lopen sinds kort experimenten met elektrische rasters die grondbroeders moeten beschermen.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt dankzij subsidies van