De Heivlinder is een middelgrote vlinder met een voorvleugellengte van 21-25 mm. De bovenkant van de vleugels is grijsbruin met een brede oranje band. Bij het vrouwtje is de oranje tekening op de bovenkant uitgebreider en contrastrijker dan bij het mannetje. De onderkant van de voorvleugel heeft een oranje grondkleur. Als ze zitten te zonnen met gesloten vleugels op een kaal stuk zand begroeid met korstmos, zijn ze bijna niet te zien. Typisch is dat de vliegende vlinder zich zet, en ineens schijnbaar verdwenen is.
Voor de Heivlinder, maar eigenlijk alle heidefauna is structuurvariatie in het landschap en een rijke lokale structuur belangrijk, en dat betekent eerder kleinschalig beheren. En dit om verschillende redenen, de Heivlinder moet op korte afstand van elkaar volgende elementen terugvinden
De schaal van de beheermaatregelen is best zo klein mogelijk en er mag zelfs ‘slordig’ gewerkt worden. Kleinschalige acties creëren erg veel verschillende soorten gradiënten (ruimtelijk en temporeel, bv. bodem- en vegetatiesamenstelling) op een kleine oppervlakte. Het toepassen van een combinatie van allerlei beheertechnieken zorgt bovendien voor een nog grotere variatie. Begrazen, bomen kappen, plaggen, branden en maaien zijn beheermaatregelen die worden toegepast in heidegebieden.
Voor de Heivlinder werd een soortbeschermingsprogramma opgesteld, meer info vind je bij ANB.(opent nieuw venster)
Voor de Heivlinder, maar eigenlijk alle heidefauna is structuurvariatie in het landschap en een rijke lokale structuur belangrijk. Hoe groter de structuurvariatie in een bos of heide of de overgang tussen beide, hoe groter het aantal soorten dat er kan voorkomen. Als zonnekloppers hebben heel wat soorten, waaronder warmteminnende dagvlinders, namelijk nood aan beschutting, een geschikt microklimaat, nectar, enzovoort. Een goede structuurvariatie in de heidegebieden en in de kustduinen draagt bij tot het gezamenlijk voorkomen van de ecologische hulpbronnen van de Heivlinder.
Als een van de essentiële ecologische hulpbronnen is de aanwezigheid van voldoende snel opwarmende open plekken in Vlaanderen levensnoodzakelijk voor de Heivlinder. Deze snel opwarmende open plekken kunnen bestaan uit open vegetatieloze plekken (bv. open stuifduinen, zandpaden, open zandplekken in droge heide, recente plagplekken, brandgangen, substraat van mijnterrils, enzovoort) of korte vegetaties (zoals korstmos – en mosvegetaties, korte zones in schraalgraslanden).
Het bestaande reliëf zoals aanwezige heuveltjes kunnen zorgen voor verschillen in microklimaat.
De schaal van de beheermaatregelen is best zo klein mogelijk en er mag zelfs ‘slordig’ gewerkt worden. Kleinschalige acties creëren erg veel verschillende soorten gradiënten (ruimtelijk en temporeel, bv. bodem- en vegetatiesamenstelling) op een kleine oppervlakte. Het toepassen van een combinatie van allerlei beheertechnieken zorgt bovendien voor een nog grotere variatie. Begrazen, bomen kappen, plaggen, branden en maaien zijn beheermaatregelen die worden toegepast in heidegebieden. Bovendien kan tijdelijke en ruimtelijke spreiding en een verschillende intensiteit van de ingrepen de lokale en landschappelijke structuur vergroten. Een te hoge intensiteit (bv. begrazing) kan een tegengesteld effect hebben en de gebieden verarmen in structuur en dus in soortenrijkdom.
Het huidige heidebeheer is in de meeste gebieden vaak gericht om de verbossing tegen te gaan door bijvoorbeeld het kappen van bomen of door begrazing. Deze bomen en struiken hebben voor heel wat soorten echter een belangrijke functie, verspreide vliegdennen en boompjes moeten dus blijven staan. Vlinders kunnen hier nectarbronnen (sprokehout) en herkenningspunten vinden, vogels uitkijk- en zangposten, hagedissen komen hier vaak voor in hoge dichtheden, enzovoort. Als structuurelement zijn deze struik- en boomopslag voor de Heivlinder en andere thermofiele organismen belangrijk in een halfopen landschap. Ze vinden er aan de zuidkant warme en beschutte plekken. Een goede spreiding van struiken en bomen kan helpen om een mozaïekstructuur in het heidelandschap te brengen, evenals het aanleggen van ruigteplekken of steilrandjes die schaduw kunnen bieden voor de Heivlinder.
Nectar is dikwijls ook een beperkende factor voor het voorkomen van vlinders en dus de Heivlinder. Zij voeden zich echter ook met met boomsappen van berken of eiken, maar vooral met nectar van diverse kruiden zoals struikhei en akkerdistel; langs de kunst vooral lamsoor en, indien aanwezig, blauwe zeedistel. Vooral vrouwtjes hebben veel nectar nodig. Daarbij is variatie aan soorten bloemen cruciaal. Er zijn aanwijzingen dat voorkeuren kunnen verschillen tussen mannetjes en wijfjes van eenzelfde soort (Rusterholz & Erhardt 2000). Mannetjes hebben vooral energie (en dus suikers) nodig, terwijl wijfjes ook grotere behoeften hebben aan bepaalde aminozuren die belangrijk zijn voor het aanmaken van eitjes. De hoeveelheid componenten uit nectar (bv. koolstof) die we in de eitjes terugvinden, varieert tussen vlindersoorten (O'Brien et al. 2004). Nectar is niet alleen van belang voor de vruchtbaarheid van vlinderwijfjes. Nectar helpt als energiedrankje ook voor vliegprestaties en voor de overleving in het adulte stadium en dit zowel voor mannetjes als wijfjes. Voldoende diversiteit aan nectarplanten en voldoende aantallen per soort vormt een centraal aandachtspunt voor een vlindervriendelijk beheer.
Begin juli komen de eerste vlinders te voorschijn. Mannetjes verschijnen enkele dagen eerder dan vrouwtjes. Ze verdedigen een territorium vanaf een boomstam of een open plek. Alle indringers worden aangevallen, of het nu vlinders, zweefvliegen, mensen of dwarrelende bladeren zijn. Wanneer het een soortgenote blijkt te zijn, achtervolgt het mannetje haar. Een paringsbereid vrouwtje landt op de grond, waarna het mannetje tegenover haar plaatsneemt en begint te baltsen. Het mannetje klappert daarbij met zijn vleugels, richt zich hoog op de poten, opent zijn vleugels en buigt zich voorover. Dan sluit hij de vleugels en klemt een of beide voelsprieten van het vrouwtje daartussen. Daarna beweegt hij achteruit totdat de voelsprieten weer los laten en loopt zijdelings om het vrouwtje heen en begint te paren. Na de paring duurt het nog 14 tot 18 dagen voordat de eitjes rijp zijn; de meeste eitjes zijn dus pas in de laatste decade van augustus rijp. Om een eitje af te zetten landt het vrouwtje op de grond en wandelt naar een geschikte plek. Het eitje wordt vlakbij de bodem afzonderlijk afgezet op groene of dorre delen van een waardplant schapengras maar ook zwen- en struigrassen. Ook zet ze de eitjes wel eens op ongeschikte planten, korstmossen of takjes af. Het vrouwtje selecteert hierbij op de structuur van de vegetatie en heeft een voorkeur voor graspollen omringd door kale bodem of een lagere vegetatie.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.