Een verstoringsindicator is een plant die aangeeft dat een habitat onder druk staat door bijvoorbeeld eutrofiëring, waterpeilverlaging, uitblijven van beheer, … of van een combinatie van al deze factoren
Dit begrip wordt veelvuldig gebruikt in de LSVI-tabellen. Werken met een soort als indicator is een efficiënte werkwijze omdat deze eenvoudig vast te stellen is in het veld. Voorbeelden hiervan zijn vergrassing als criterium voor de beoordeling van verdroging in welbepaalde habitats of verruiging als criterium voor de beoordeling van een te extensief beheer. Deze werkwijze wordt gehanteerd omdat het rechtstreeks meten van milieudrukken (lange) tijdsreeksen vergt en een bepaling met één terreinbezoek dus uitsluit. Daarbij dient er rekening mee gehouden te worden dat verschijnselen als vergrassing en verruiging gemakkelijk vastgesteld worden, maar de oorzaken hiervan kunnen divers en uiteenlopend zijn (beide verschijnselen kunnen bv. het gevolg zijn van eutrofiëring, waterpeilverlaging, uitblijven van beheer, … of van een combinatie van al deze factoren). Bijkomende moeilijkheid is dat er tussen het optreden of verdwijnen van verruiging, vergrassing, … een vertragend effect (na-ijleffect) zit en het effect van de verstoring dus pas tot uiting kan komen nadat de milieudruk al enige tijd gewijzigd is. Ook dient er rekening gehouden te worden met vegetatiegemeenschappen die zich in een alternatieve (stabiele) toestand bevinden (bv. heldere/troebele toestand van ondiepe meren). Dit maakt dat we wel een duidelijk lijst van negatieve indicatorsoorten kunnen opstellen, maar dat hun status als indicator voor deze of gene druk vaak minder eenduidig is. Een criterium kan dus het gevolg zijn van meerdere (al of niet samen voorkomende) drukken.
Bij verstoringen wordt als criterium doorgaans het gevolg van de verstoring gemeten op de vegetatiesamenstelling aan de hand van soorten (storingsindicatoren) die op deze verstoring duiden. Dit is een efficiënte werkwijze omdat deze eenvoudig vast te stellen is in het veld. Voorbeelden hiervan zijn vergrassing als criterium voor de beoordeling van verdroging in welbepaalde habitats of verruiging als criterium voor de beoordeling van een te extensief beheer. Deze werkwijze wordt gehanteerd omdat het rechtstreeks meten van milieudrukken (lange) tijdsreeksen vergt en een bepaling met één terreinbezoek dus uitsluit. Daarbij dient er rekening mee gehouden te worden dat verschijnselen als vergrassing en verruiging gemakkelijk vastgesteld worden, maar de oorzaken hiervan kunnen divers en uiteenlopend zijn (beide verschijnselen kunnen bv. het gevolg zijn van eutrofiëring, waterpeilverlaging, uitblijven van beheer, … of van een combinatie van al deze factoren). Bijkomende moeilijkheid is dat er tussen het optreden of verdwijnen van verruiging, vergrassing, … een vertragend effect (na-ijleffect) zit en het effect van de verstoring dus pas tot uiting kan komen nadat de milieudruk al enige tijd gewijzigd is. Ook dient er rekening gehouden te worden met vegetatiegemeenschappen die zich in een alternatieve (stabiele) toestand bevinden (bv. heldere/troebele toestand van ondiepe meren). Dit maakt dat we wel een duidelijk lijst van negatieve indicatorsoorten kunnen opstellen, maar dat hun status als indicator voor deze of gene druk vaak minder eenduidig is. Een criterium kan dus het gevolg zijn van meerdere (al of niet samen voorkomende) drukken. In onderstaande paragrafen worden een aantal voorbeelden van verstoringscriteria en hun grenswaarden gegeven en beargumenteerd.
In een aantal habitattypen van de stilstaande wateren, graslanden en moerassen treden soorten op die ondubbelzinnig wijzen op eutrofiëring, zodat eutrofiëring daar rechtstreeks als criterium in de beoordeling kan benut worden. In andere habitattypen leidt eutrofiëring tot verruiging, of vergrassing wat evenwel ook door andere milieuverstoringen veroorzaakt kan worden. Dan is verruiging als criterium voor verstoring gebruikt en doen we in de matrices verder geen uitspraak over de achterliggende oorzaak. Bij de moerassen en graslanden is verruiging overigens in de eerste plaats een beheer gerelateerd fenomeen en wordt eutrofiëring indien haalbaar als afzonderlijke criterium behandeld. Verruiging in bossen en duinen heeft dan weer vooral te maken met stikstofdepositie en/of verdroging, maar kan ook het gevolg zijn van eutrofiëring door grond- en/of oppervlaktewater. Ruderalisering is een criterium dat enkel bij de boshabitats gehanteerd wordt om een wijziging in soortensamenstelling als gevolg van een (voormalige) bodemverstoring (bv. voormalig landbouwgebruik, bodemverdichting, inbreng gebiedsvreemd bodemateriaal, plotse en sterke verdroging met veraarding tot gevolg, etc.) te duiden. Bij de graslanden wordt ruderalisering niet als afzonderlijk criterium gehanteerd maar is het onder het criterium verruiging opgenomen. In oligotrofe milieus ontbreken eutrofiërings-, verruigings- en/of ruderaliseringsindicatoren onder natuurlijke omstandigheden. Deze habitattypen zijn bovendien ook zeer gevoelig voor voedselaanrijking. Zelfs bij een lichte eutrofiëring nemen de daarmee gepaard gaande indicatoren snel toe in frequentie en/of bedekking. Ook voor verruiging geldt de redenering dat de gebruikte indicatorsoorten in hoofdzaak gebonden zijn aan voedselrijke milieus waardoor ze zowel bij gebrek aan beheer, eutrofiëring of andere drukken sneller indicatie geven in voedselarme dan in voedselrijke systemen. Dit resulteert in zeer lage grenswaarden voor de bedekking van deze indicatoren in habitattypen van voedselarme milieus. Zoals boven gesteld wordt dan 10 % als drempel gehanteerd tussen een gunstige en ongunstige lokale staat (tabel 2.1). Voorbeelden: - eutrofiëring bij wateren, graslanden en moerassen van voedselarme milieus (habitattypen 3110, 3130, 3140, 3160, 6120, 6210, 6230 en 6410, 7110, 7140, 7150, 7220, 7230); - ruderalisering bij bossen van stikstof- en fosforarme milieus (habitattypen 9110, 9120, 9190, 91E0_vo); - verruiging bij heiden en graslanden en moerassen van voedselarme milieus (habitattypen 2310, 1030, 6120, 6210, 6230, 6410, 7140_oli, 7210). Bij habitattypen die typisch zijn voor (matig) voedselrijke omstandigheden kunnen eutrofe, verruigende en ruderale soorten van nature voorkomen in beperkte mate. Daarom wordt de grenswaarde tussen gunstige en ongunstige lokale staat voor deze vegetatietypes op 30 % gesteld voor eutrofiëring, verruiging of ruderalisering. Bij een dominantie van bv. eutrofiëringsindicatoren (50 à 70 %) zal er minder of nog nauwelijks sprake zijn van deze habitattypen. Voor ruigtevegetaties, typisch voor van nature zeer voedselrijke milieus is de situatie mogelijk nog extremer: daar vormen ruigtekruiden de normale vegetatie. Dit is het geval voor de voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland en van montane en alpiene zones (habitattype 6430) of ruigt elzenbos (91E0_vn). Hier zijn als indicatoren de meest nitrofiele soorten geselecteerd, zoals Akkerdistel, Grote brandnetel, bramen (zie de betrokken fiches) die op verruiging duiden (door eutrofiëring en/of verdroging) wanneer ze een belangrijk aandeel in de vegetatie krijgen. De grenswaarde van 30 % vormt ook voor deze selectie van soorten de grens tussen gunstig en ongunstig. Bij bossen rijk aan ruigtekruiden (zachthout- en hardhouthooibossen, 91E0_sf, 91E0_vn en 91F0 met o.a. Grote brandnetel en Kleefkruid) zijn de ruderale soorten ook van nature in belangrijke mate aanwezig en treedt een ongunstige toestand op wanneer ze gaan domineren. Om die reden wordt hier een afwijkende grenswaarde van 50 % bedekking gesteld.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.