De Gewone melkdistel is een middelhoge, sterk vertakte eenjarige plant. De bladeren zijn in omtrek langwerpig-eirond met breed-driehoekige tanden en meestal zeer zwakke stekeltjes. De hoofdjes hebben bleekgele lintbloemen, de buitenste van onder met een zilverige tot iets paarsachtige weerschijn. De nootjes zijn bij rijpheid roodbruin met afgeronde lengteribben, die dicht opeenstaande dwarsricheltjes vertonen. De tandjes van de pappusharen zijn naar de top gericht. Gewone melkdistel komt voor op akkers, moestuinen en andere ruderale terreinen.
Aanvankelijk beperkte het areaal van gewone melkdistel zich tot Eurazië, maar vandaag heeft de soort ook uitgestrekte secundaire arealen in Amerika, Afrika en Australië. Het Europese areaal beslaat het grootste gedeelte van het continent, met uitzondering van Noord-Scandinavië, Noord- (en Zuidoost-?) Rusland en enkele beperkte zones in het mediterrane gebied. In België is gewone melkdistel wijdverspreid. Alleen in de Ardennen is de plant wat minder algemeen.
In negentiende-eeuwse flora's werd aangestipt dat gewone melkdistel algemener was dan gekroesde melkdistel. Mocht dat inderdaad het geval zijn geweest, dan is daarvan nog maar heel weinig te merken bij vergelijking van de verspreidingskaartjes voor de beide soorten voor de periode 1939-1971. Gewone melkdistel was en is in Vlaanderen uiterst algemeen. Alleen in de Kempen is de soort duidelijk iets minder alomtegenwoordig (maar dat wordt pas duidelijk bij een analyse van de gegevens op kilometerhokniveau). In geschikte milieus groeien gewone en gekroesde melkdistel dikwijls in elkaars onmiddellijke omgeving. Een overvloed aan geschikte voedselrijke milieus en een efficiënt dispersiemechanisme (pluizige zaden verspreid door de wind) zorgen ervoor dat de plant in het huidige landschap gemakkelijk zijn status van zeer algemeen verspreide soort weet te behouden.
De Gewone melkdistel is een middelhoge tot hoge, blauwachtig groene, vrij sterk vertakte, niet of alleen in de bloeiwijze behaarde, eenjarige plant, die van de voorzomer tot diep in de herfst bloeiend te vinden is. De bladeren zijn in omtrek langwerpig-eirond, dof, met vrijwel vlakke rand, breed-driehoekige tanden en meestal zeer zwakke stekeltjes. Vaak is het blad diep gedeeld, met een grote driehoekige tot spiesvormige eindlob, maar ook planten met ongedeelde bladeren komen dikwijls voor. Bij gedeelde bladeren is de onderrand van de zijslippen vaak schuin naar voren gericht, zodat het geheel wat aan een zonwering doet denken. De geoorde of diep hartvormige bladvoet is enigszins gekromd en de helften vouwen zich enigszins tegen de stengel, maar veel minder duidelijk dan bij Akkermelkdistel. De hoofdjes zijn één tot twee centimeter in middellijn; omwindsel en hoofdjessteel zijn onbehaard of min of meer beklierd. De lintbloemen zijn vaak bleekgeel, de buitenste van onder met een zilverige tot iets paarsachtige weerschijn; maar ook planten met licht goudgele lintbloemen komen voor, en hiervan zijn de buitenste dan van onder rood aangelopen. De nootjes zijn bij rijpheid roodbruin, ruim drie millimeter lang, ongevleugeld, met afgeronde lengteribben, die dicht opeenstaande dwarsricheltjes vertonen. De tandjes van de pappusharen zijn naar de top gericht.
De Gewone melkdistel is tegenwoordig een kosmopoliet van gematigde en tropische gebieden. In vrijwel heel Nederland komt zij algemeen voor.
Gewone melkdistel is evenals Gekroesde melkdistel een bewoner van hakvruchtakkers, moestuinen en allerlei ruderale terreinen. Beide behoren tussen en nabij de bebouwing tot de algemeenste Paardenbloemachtigen. Ze hebben omgewerkte, bij voorkeur humeuze, vochthoudende, voedselrijke, liefst ammoniakhoudende, niet sterk zure grond nodig en gedijen op alle minerale grondsoorten; op veen worden ze minder aangetroffen. Tussen aardappels, bieten en andere 'hakvruchten' behoren ze tot het standaardpakket aan onkruiden, samen met enige Duizendknopen (Polygonum spp.), Zwarte nachtschade (SoIanum nigrum), Melganzenvoet (Chenopodium album), Vogelmuur (Stellaria media), Klein kruiskruid en dergelijke. Wat hun levenscyclus betreft, nemen ze een tussenpositie in tussen de zomerbloeiers (zoals Duizendknopen, Zwarte nachtschade en Melganzenvoet) en de bloeiers van alle seizoenen (Vogelmuur en Klein kruiskruid). Bij Melkdistels vindt kieming vooral in de lente plaats, waarna de planten in het zomerhalfjaar bloeien, maar bij zacht weer kunnen ze ook in het winterhalfjaar kiemen en in de loop van de lente tot bloei komen. Dit laatste geldt met name voor de Gewone melkdistel. Net als andere onkruiden uit de Composietenfamilie zijn ze moeilijk met chemische middelen te bestrijden. Als ze tussen tuinbouwgewassen uit dezelfde familie groeien, is dit zelfs onmogelijk, omdat gewas en onkruid gelijkelijk door het bestrijdingsmiddel te gronde zouden worden gericht. Door bemesting worden ze sterk begunstigd, evenals bijvoorbeeld Melganzenvoet. Gewone en Gekroesde melkdistel zijn ook vaak te vinden op pers- en kuilvoerhopen en bij mesthopen. In de bebouwde kom groeien ze, behalve als tuinonkruid, ook op allerlei stenige standplaatsen: aan stoepranden, aan de voet van muren, op puinhopen. Ze verschijnen ook vrij dikwijls op open plekken op humusarm substraat, zoals op de bodem van kalk- en leemgroeven en op oude muren, maar dan blijven ze ondermaats en onvertakt, en dragen maar één of enkele hoofdjes. Zoals zoveel akkerplanten verschijnen de twee Melkdistels dikwijls in forse exemplaren in omgewerkte bermen en op verstoorde bermtaluds. Verder duiken ze af en toe in aanspoelgordels op, soms op vloedmerk aan de zeekust. De Gewone melkdistel is, meer dan de Gekroesde, ook wel aan heggen en bosranden aan te treffen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Gewone melkdistel is een weinig kieskeurige soort, die groeit in een brede waaier van voedselrijke, niet te droge milieus. Het meest komt ze voor op plaatsen waar de bodem geregeld wordt omgewoeld, zoals hakvruchtakkers en moestuinen. Hoewel meestal eenjarig, slaagt gewone melkdistel er dikwijls in een plekje te veroveren in dichtere, iets meer gestabiliseerde bermbegroeiingen met hoog opschietende grassen en ruigtekruiden. In ruderale milieus ontkiemt de soort onder meer op plekken met eerder open, jonge begroeiingen, bijvoorbeeld tussen steenslag.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.