Ontwikkeling van de botanische biodiversiteit in graslanden (leerstof in cursus natuurmanagement)
In functie van de botanische natuurwaarden is een typologie opgesteld welke kan gebruikt worden om het beheer te evalueren en een beleid op te maken. Vegetaties met een grote biodiversiteit kunnen door een intensivering van de landbouw omgezet worden in soortenarme, hoogproductieve graslandecosystemen, wat in de 20ste eeuw op grote schaal gebeurd is. Maar het omgekeerde is ook waar, al is het meer tijdrovend : soortenarme graslanden kunnen door technieken uit het natuurbeheer omgezet worden in halfnatuurlijke vegetaties.
Een 6-tal fasen worden onderscheiden volgens een gedetailleerd systeem, waarvan het begrip en de toepassing te ruim zijn om in deze cursus te worden opgenomen.
De eerste drie fasen worden niet als botanisch doel beschouwd, eventueel wel als landbouwkundig doel. De biodiversiteit ligt laag tot zeer laag :
- fase 0 = “raaigrasweide” : gedomineerd door raaigras (meestal Engels raaigras)
- fase 1 = “grassenmix” : met verschillende algemene grassoorten van voedselrijke gronden, in de eerste plaats Ruw beemdgras
- fase 2 = “dominante fase” : dominantie door Gestreepte witbol en/of Glanshaver en/of Grote vossenstaart
De volgende 3 fasen worden gezien als botanisch doel, terwijl de productiewaarde voor landbouw laag ligt. De (botanische) biodiversiteit ligt hoog tot zeer hoog :
- fase 3 = “gras-kruidenmix” : vele kruiden intiem gemengd met grassoorten van minder voedselrijke bodems, bv. Gewoon reukgras
- fase 4 = “bloemrijk grasland” : in deze fase is de soortenrijkdom het hoogst met tal van kruiden, grassen en schijngrassen
- fase 5 = “schraalland” : botanisch goed ontwikkelde halfnatuurlijke graslandvegetaties met een lage productie, veel zeldzame soorten en een hoge natuurwaarde
De 6 grassoorten hierboven opgesomd worden ook voorgesteld op Ecopedia en de herkenning van Engels raaigras en Reukgras behoort tot de leerstof van de cursus natuurmanagement.
Door middel van maaien op het geschikte moment met afvoer van het maaisel kunnen we voedingsstoffen afvoeren en op termijn de bodem verschralen, als we tegelijkertijd niet bemesten. We gaan dan van de lagere fasen (bv. 0 of 1) opschuiven naar de hogere (bv. 3 of 4). Deze verschraling uit zich ook in de vegetatie : productieve soorten die veel voedsel nodig hebben worden weggeconcurreerd door soorten die zuiniger met meststoffen omspringen, maar meestal minder biomassa produceren. Deze verandering in de soortensamenstelling wordt ook verschraling genoemd en is in meer of mindere mate een noodzaak om te komen tot graslanden met een hogere biodiversiteit en natuurwaarde.
Begrazing gaat in de regel geen verschraling meebrengen omdat de mest van de dieren ter plaatse verteert. Daarom kan begrazing voor het natuurbeheer best pas ingezet worden in situaties van “botanisch doel“. De richting van de evoluties in dit systeem ligt vast, maar niet de snelheid waarmee het doorlopen wordt. Soms kan verschraling zeer traag gaan en anderzijds kunnen soms fases overgeslagen worden.
Bij de overgang van fase 4 (bloemrijk grasland) naar fase 5 (schraalland) spelen bijkomend de waterhuishouding en de zaadbeschikbaarheid. Het kan immers landschappelijk onmogelijk geworden zijn om voor bepaalde vegetaties nog de juiste waterhuishouding te krijgen. Vele graslandsoorten zijn zeer zeldzaam geworden en beschikken niet over een langlevende zaadbank in de bodem, zodat ze zich slechts zeer moeizaam of helemaal niet meer kunnen hervestigen op opnieuw geschikte terreinen. Zo wordt het mogelijk dat men bij het beheer de facto blijft steken in fase 4, wat echter eveneens een botanisch doel is en vaak soortenrijker en bloemrijker dan fase 5.