Akkerkool is een middelhoge, verspreid borstelharige, naar boven toe kale, melksap bevattende zomer- en herfstbloeier. De onderste bladeren zijn liervormig gedeeld tot geveerd. De hogere stengelbladeren zijn enkelvoudig en driehoekig- tot lancetvormig-eirond. De kleine hoofdjes bevatten citroengele lintbloemen; het aantal is beperkt. In vrucht is Akkerkool heel gemakkelijk van Muursla te onderscheiden. De meestal bootvormige, gekielde binnenste omwindselbladen blijven dan rechtop staan. Akkerkool is vooral aan te treffen op licht tot matig beschaduwde plaatsen: aan bosranden, langs heggen en in lichte loofbossen.
Het areaal van akkerkool, een soort van de gematigde klimaatgebieden, omvat vrijwel geheel Europa, met uitlopers in Noord-Afrika. Ze komt eveneens voor op een beperkt aantal plaatsen in Zuidwest- en Centraal-Azië. Min of meer geïsoleerde voorposten buiten beschouwing gelaten, ontbreekt ze in Europa alleen in de noordelijke helft van Scandinavië en in een gedeelte van Rusland. In andere werelddelen werd ze door de mens accidenteel ingevoerd, waarna ze inburgerde, onder andere in de Verenigde Staten, Chili, Argentinië en Nieuw-Zeeland. Met uitzondering van de Hoge Ardennen, is akkerkool in heel Wallonië een zeer algemene soort.
Met bijna 5000 aangekruiste kilometerhokken tijdens de tweede karteringsperiode behoort akkerkool in Vlaanderen tot de uiterst algemene plantensoorten. Toch vertoont de verspreidingskaart enkele opmerkelijke densiteitsverschillen. In het bijzonder in de Kempen, vooral in het noordwesten van Limburg, valt een grote zone op, waar de soort zeldzaam is of zelfs helemaal ontbreekt. Ook in de Duinen en Polders komt ze minder voor. Anders dan de zones met een lagere densiteit, weerspiegelen de zones met een duidelijk meer dan gemiddelde densiteit nauwelijks een werkelijkheid op het terrein. Ze wijzen in de regel op een verder doorgedreven inventarisatieinspanning.
Akkerkool is een middelhoge tot hoge, vrij licht groene, meestal verspreid borstelharige, naar boven toe kale, melksap bevattende, eenjarige zomer- en herfstbloeier met een penwortel. Kieming vindt vooral in de lente plaats. De onderste bladeren zijn liervormig gedeeld tot geveerd, in omtrek langwerpig, aan de voet in een steel versmald. Ze hebben een grote, eironde eindlob met een gelijkmatig gekromde, bochtig getande tot gegolfde rand. De veel kleinere zijslipjes zijn dikwijls afgewisseld langer en korter (het blad heet dan afgebroken geveerd). De hogere stengelbladeren zijn enkelvoudig en driehoekig- tot lancetvormig-eirond, getand en naar de voet versmald. De kleine, ruim een centimeter brede hoofdjes staan in losse, min of meer tuilvormige bloeiwijzen. Ze bevatten citroengele lintbloemen; het aantal is beperkt, maar groter dan vijf, een verschil met Muursla. In vrucht is Akkerkool heel gemakkelijk van deze soort te onderscheiden. De meestal acht bootvormige, gekielde binnenste omwindselbladen blijven dan rechtop staan; de strokleurige, sterk geribde nootjes zijn aan de top afgerond en dragen geen pappus. Akkerkool komt voor in vrijwel heel Europa, in het Atlasgebied en West-Azië, en is in Noord- en Zuid-Amerika en Australië ingevoerd. In Nederland is deze soort algemeen, maar op de zandgronden in het noordoosten is Zij wat minder gewoon.
Tegenwoordig is Akkerkool vooral aan te treffen op licht tot matig beschaduwde plaatsen: aan bosranden, langs heggen en in lichte loofbossen op losse, humeuze, voedselrijke, vochthoudende, niet sterk zure grond, vooral op zand en klei. Planten waarmee zij vaak samen voorkomt, zijn Look-zonder-look (Alliaria petiolata), Dolle kervel (Chaerophyllum temulum), Robertskruid (Geranium robertianum), Hondsdraf (Glechoma hederacea), Zevenblad (Aegopodium podagraria), Grote brandnetel (Urtica dioica) en Kleefkruid (Galium aparine). Verder is Akkerkool ook op sterker ruderale standplaatsen te vinden, zoals puinhopen en stortterreinen.
Tegen de naam Akkerkool wordt vaak bezwaar gemaakt, omdat de plant geen kool is en niet op akkers zou thuishoren; naar de smaak der geleerden zou zij veeleer Zoomsla behoren te heten. Inderdaad behoort zij niet tot de kruisbloemige koolsoorten, maar haar blad doet wel aan dat van diverse Kruisbloemigen denken. Wat haar optreden in akkers betreft Akkerkool is evenals Kleefkruid een zoomplant die zich tot facultatief akkeronkruid heeft ontwikkeld. Daarbij heeft Akkerkool als akkerplant oude papieren. Ten tijde van de oudste akkerbouwers in onze streken, de bandkeramiekers (omstreeks 4400 v. Chr.), behoorde deze plant tot de belangrijkste akkeronkruiden in het Zuid-Limburgse lössgebied. Ook later in de steentijd trad zij in en bij nederzettingen op de loss veelvuldig op, maar daarna nam haar aandeel sterk af; zij wordt althans veel minder in archeologisch materiaal uit latere perioden aangetroffen. Vermoedelijk staat het talrijke voorkomen van Akkerkool in de oudste akkers in verband met het hoge humusgehalte van de grond, die door rooiing van bos was verkregen. Opmerkelijk genoeg blijkt zij zich de laatste tijd op bouwland weer vrij sterk uit te breiden, onder meer in bietenakkers in het zuidoosten van het land; de oorzaak daarvan is nog niet duidelijk.
De op akkers groeiende Akkerkoolplanten wijken in bouw min of meer van de elders optredende exemplaren af, al is de scheiding niet scherp. De soort heeft oecologisch gespecialiseerde 'rassen' (oecotypen). Opvallend is het verschil in vertakkingswijze. De akkervorm vertakt zich vanaf de voet, wordt meestal niet erg hoog en heeft een gedrongen bloeiwijze. De zoomvorm is gewoonlijk eenstengelig; de vertakking is meestal tot de bovenste helft van de plant beperkt en de bloeiwijze is los en trechtervormig. In halfschaduw ontwikkelt zij zich tot een rijzige plant waarvan de bladeren zich naar het licht wenden en aan de lichtzijde sierlijk overhangen. Opvallend is bij de zoomvorm de langdurige nabloei door middel van korte zijtakjes, die pas tot ontwikkeling komen als het grootste deel van de bloeiwijze al in vrucht staat en verdort. Verder heeft de akkervorm wat bredere binnenste omwindselbladen en grotere nootjes, die gemiddeld bijna tweemaal zoveel wegen als die van de zoomvorm.
Op Akkerkool is in ons land een tweetal roestzwammen van het geslacht Puccinia waargenomen. Puccinia lapsanae voltooit haar hele levenscyclus op deze plant. In het voorjaar verschijnen op de bladeren van de rozetten paarsachtig getinte bultjes, waarop aan weerskanten van het blad bleke bekertjes met oranje sporen tot ontwikkeling komen. De latere stadia van de cyclus, die eveneens op de bladeren en ook op de stengel zijn waar te nemen, gaan niet met vervormingen gepaard en vallen minder op. Puccinia opizii wisselt wel van gastheer; als andere waardplant treden sommige Zeggesoorten (Carex spp.) op. Op het blad van Akkerkool (of ook wel op andere Paardenbloemachtigen) doet zij meestal kleine, ronde of spoelvormige gallen ontstaan, die bleekgele bekertjes dragen met sporen van dezelfde kleur.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Akkerkool is een hoog opschietende eenjarige plant van eerder vochtige (zeer) voedselrijke zomen op zowel zandige als kleiachtige, bij voorkeur niet te sterk zure bodems. Hoewel eerder een soort van halfschaduw, gedijt akkerkool onder meer in wat ruigere bermvegetaties ook in de volle zon. De soort kan worden gevonden in uiteenlopende ruderale milieus, zoals stortterreinen met hopen aarde en steenslag, afbraaksites van gebouwen en muren (ook in stadscentra), populierenaanplantingen op niet te natte voormalige landbouwgronden en ruigten langs wegen.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.