Muursla is een middelhoge, deels rood aangelopen, rijkelijk melksap bevattende, eenstengelige zomerbloeier. De vrij dunne en tere bladeren behoren tot de meest onmiskenbare in de Composietenfamilie. De meeste zijn groot en liervormig gedeeld met een grof bochtig getande rand. De kleine, armbloemige hoofdjes bevatten citroengele bloemen. Muursla groeit op lichte plekken in bossen, langs bospaden, in lanen op losse, meestal matig vochthoudende, niet sterk zure grond.
Muursla is een Europese soort, waarvan het areaal zich uitstrekt van Zuid-Europa tot halfweg Noorwegen en Zweden. De oostgrens van het areaal loopt van de Zwarte Zee door het westen van Oekraïne en Wit-Rusland. Geïsoleerde deelarealen liggen in Noord-Afrika (Atlasgebergte) en in de Kaukasus. In België is muursla algemeen ten zuiden van de lijn Samber-Maas.
In Vlaanderen is muursla vrij zeldzaam, behalve in stedelijke gebieden, waar de soort plaatselijk algemeen is. Het aantal locaties is aanzienlijk toegenomen in de tweede karteringsperiode.
Muursla is een middelhoge tot hoge, onbehaarde, blauwachtig groene, dikwijls deels rood aangelopen, rijkelijk melksap bevattende, eenstengelige, overblijvende zomerbloeier met een korte wortelstok, die afgebeten lijkt te eindigen. De betrekkelijk dunne, holle stengel is alleen in de omvangrijke, los-pluimvormige, ijl ogende bloeiwijze vertakt. De vrij dunne en tere bladeren behoren tot de meest markante en onmiskenbare in de Composietenfamilie. De meeste zijn groot en liervormig gedeeld met een grote, driehoekige tot spiesvormig-driedelige eindlob en veel kleinere zijslippen, beide met een grof bochtig getande rand. Aan de voet verbreedt het blad zich tot twee pijlvormig stengelomvattende oortjes. De bovenste bladeren zijn veel kleiner, lancetvormig en gaafrandig, met een wat bredere, eveneens stengelomvattende voet. De hoofdjes zijn de kleinste en armbloemigste onder de inheemse Paardenbloemachtigen: ze bevatten maar vijf lintbloemen, zodat ze op het eerste gezicht wellicht niet eens als composietenhoofdje herkend worden. Het omwindsel is sigaarvormig en spreidt zich niet tijdens de bloei, wel daarna. De bloemen zijn citroengeel. Het aantal tegelijk geopende bloemhoofdjes is beperkt. De bij rijpheid zwartachtige nootjes staan min of meer stervormig uitgespreid. Ze zijn cilindervormig, zwak geribd en plotseling versmald in een korte snavel; deze draagt een krans van enkelvoudige, getande, sneeuwwitte pappusharen, omgeven door een krans van korte wimperharen. De plant overwintert met groen blijvende - maar dikwijls rodekoolkleurige - bladrozetten. Van Akkerkool, die soms voor Muursla wordt aangezien, is deze plant onder meer te onderscheiden door de hoekige eindlob van de bladeren en door het ontbreken van beharing.
Muursla komt voor in Europa met uitzondering van het noordoosten en van Portugal, voorts in het Atlasgebied en Zuidwest-Azië. In Nederland is zij plaatselijk vrij algemeen in Zuid-Limburg, Oost-Gelderland, Twente, Utrecht en de duinstreek van Bergen tot Voorne; elders is zij zeldzaam, in het noorden zeer zeldzaam, op de Waddeneilanden afwezig en in Zeeland verdwenen.
Met haar dunne, tere bladeren is Muursla erg gevoelig voor uitdroging. Anderzijds mijdt zij uitgesproken vochtige bodem. Hierdoor is zij grotendeels beperkt tot licht of matig beschaduwde standplaatsen. Zij groeit op lichte plekken in bossen, langs bospaden, in lanen, soms hoog op de oever van bosbeken, op losse, meestal matig vochthoudende, niet sterk zure grond. Bij voorkeur staat zij in relatief humusarme of althans niet dik met strooisel bedekte terreingedeelten. In diepe schaduw handhaaft zij zich niet of hoogstens in kwijnende, niet-bloeiende staat. Hoewel zij niet aan kalk gebonden is, komt zij op kalkafzettingen wel relatief talrijk voor. Zo staat zij in Zuid-Limburg vrij veel op krijt, ook meer in beschaduwde steile krijtwanden; daarnaast ook wel op loss. Bij Winterswijk is zij nogal veel in bos op schelpkalk aan te treffen. In de pleistocene zandstreken treedt zij vooral op leemhoudende grond op, in het rivierengebied op lichte, zandige afzettingen. In de duinstreek staat zij op drogere grond dan elders, wat wellicht met de hoge luchtvochtigheid nabij de zee samenhangt. Plaatselijk is zij vrij talrijk in droge binnenduinbossen. Soms duikt zij ook spontaan op in tuinen en perken, aan stoepranden langs gevels en aan beschaduwde kanten van spoorwegen. Verder wordt Muursla een enkele maal op oude, beschutte muren en als gelegenheids-epifiet in knotbomen aangetroffen; haar voorkomen op muren is althans in ons land veel uitzonderlijker dan haar naam suggereert. Op allerlei plaatsen komt zij samen met Bergbasterdwederik (Epilobium montanum), Robertskruid (Geranium robertianum) en Schaduwgras (Poa nemoralis) voor. In bossen is zij verder samen met onder meer Drienerfmuur (Moehringia trinervia), Bosaardbei (Fragaria vesca), Bosandoorn (Stachys sylvatica), Boskortsteel (Brachypodium sylvaticum), Grote keverorchis (Listera ovata), Brede wespenorchis (Epipactis helleborine) en Lelietje-van-dalen (Convallaria majalis) aan te treffen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
In Vlaanderen is muursla in hoofdzaak een soort van stedelijke milieus. Ze groeit er voornamelijk op oude muren (ruïnes, kaaimuren en keermuurtjes) maar eveneens langs de rand van voetpaden. Muursla staat vooral op schaduwrijke plaatsen. In meer natuurlijke milieus groeit muursla in bosranden, langs bospaden, op kapvlakten en op de wanden van holle wegen op leembodem.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.