De Driedistel is een lage, grijsachtig groene nazomerbloeier. Gewoonlijk heeft de plant één stengel, die vaak rood aangelopen en leerachtige bladeren draagt alsook een tuil met drie hoofdjes, vandaar Nederlandse naam van deze soort. De binnenste omwindselbladen van de hoofdjes zijn befaamd als hygrometer: bij droog en zonnig weer zijn ze uitgespreid, maar naarmate de luchtvochtigheid toeneemt, vormen een koepeltje over de bloemen heen, dat ze tegen regen beschermt. Driedistel treedt vooral op in de duinen.
Het areaal van driedistel strekt zich uit van Europa tot Cen- traal-Azië. In Europa komt driedistel nagenoeg overal voor met uitzondering van het noorden van Scandinavië, het Iberisch Schiereiland, Corsica, Sardinië, Sicilië en het zuiden van Griekenland. In België heeft driedistel een uitgesproken voorkeur voor de kalkrijke regio's: de kustduinen, het Maasdistrict en Lotharingen.
Veel meer dan vroeger, ligt het gros van de Vlaamse populaties van driedistel vandaag in de Duinen. In het binnenland groeit driedistel nu nog het meest langs de Grensmaas en in de Voerstreek. Op Vlaamse schaal is driedistel een zeer zeldzame soort, waarvan het aantal vindplaatsen vooral in het binnenland sterk afgenomen is. De populaties in de Leemstreek zijn nagenoeg volledig verdwenen. Enkel in de Duinen houdt de soort redelijk goed stand: aan de Westkust is driedistel zelfs vrij algemeen.
De Driedistel is een lage tot middelhoge, grijsachtig groene, twee- of meerjarige nazomerbloeier, die een of meer winters als rozet doorbrengt en na vruchtzetting afsterft, maar in verdroogde staat nog lang blijft staan. Stengel en jonge bladeren vertonen een spinragachtige beharing. De penwortel wordt aan de wortelhals door resten van afgestorven rozetbladeren omgeven. Gewoonlijk heeft de plant één stengel, die vaak rood aangelopen en in de bovenste helft meestal kandelaarachtig vertakt is; soms echter is zij onvertakt of juist sterk vertakt. De langwerpige tot lancetvormige, enigszins leerachtige bladeren zijn diep bochtig en iets kroezig getand, met op de tanden scherpe stekels. De stengelbladeren zijn zittend tot halfstengelomvattend; de bovenste zijn klein en er is een geleidelijke overgang van stengelbladeren naar omwindselbladeren. De meestal twee à drie centimeter brede hoofdjes staan in losse tuilvormige bloeiwijzen. Dikwijls draagt de plant drie hoofdjes, vandaar haar Nederlandse naam, maar het aantal kan variëren van één tot enkele tientallen, al zijn veelhoofdige planten uitzonderlijk. De hoofdjes hebben tweeërlei omwindselbladen: de buitenste zijn bladachtig, dubbel gespleten en lang gestekeld; de binnenste dienen als 'pseudo-straalbloemen' (vergelijk Rozenkransje). Deze binnenste omwindselbladen zijn langer dan de buitenste, lijnvormig, ongestekeld, glanzend strogeel, van buiten met een roodachtige middennerf. Ze zijn befaamd als hygrometer: bij droog en zonnig weer zijn ze uitgespreid, maar naarmate de luchtvochtigheid toeneemt, richten ze zich op, buigen naar elkaar toe en vormen een koepeltje over de bloemen heen, dat ze tegen regen beschermt. Deze eigenschap blijft ook na afsterven van de plant behouden. (Aangezien toenemende luchtvochtigheid vaak samenhangt met luchtdrukdaling, wordt Carlina vaak als natuurlijke barometer betiteld, maar in feite reageert zij alleen op vocht en niet op luchtdruk.) De bloemhoofdjesbodem is bezet met lange haren, die opvallend voorbij de bloem uitsteken en het hoofdje een zijdeachtige glans verlenen. De bloemen zijn tweeslachtig, geelachtig met paars aangelopen top. De nootjes zijn cilindervormig, roestkleurig behaard, zonder speciale ringvormige top, met een krans van veervormige borstelharen, die aan de voet tot een ring vergroeid zijn. Vruchtverspreiding vindt plaats op droge dagen in de winter. Ten opzichte van de (overige) Distelachtigen neemt Carlina een tamelijk afzonderlijke positie in.
De Driedistel komt voor in Europa, zuidwaarts tot de Pyreneeën en Zuid-Italië, noordwaarts tot Schotland en Zuid-Scandinavië, en in West- en Midden-Azië. In Nederland is zij vrij algemeen in de duinen, noordwaarts tot op Texel; in Zuid-Limburg en Zeeland is zij zeldzaam geworden. In het rivierengebied en de pleistocene streken in het oosten en midden is zij nu vrijwel verdwenen. Op Terschelling, waar zij in de vorige eeuw op sommige plaatsen vrij veel voorkwam, is zij na 1930 niet meer teruggevonden.
Driedistel is een plant van zonnige, droge plaatsen op humushoudende, matig voedselarme, lichte, basische tot zwak zure, veelal kalkhoudende of anders lemige grond. In ons land treedt zij verreweg het meest op de voorgrond in de duinen. Hier staat zij op plekken met een lage tot middelhoge, maar in elk geval niet te dichte begroeiing, waartussen het zand met een laagje bladstrooisel bedekt is. Open zand is op de groeiplaatsen meestal niet of nauwelijks aanwezig en er vindt doorgaans weinig of geen verstuiving plaats. Dikwijls groeit de plant op hellingen (mits niet op het zuiden gelegen) maar nog meer in droge valleien en in hooggelegen pannetjes nabij de top van duinruggen. Gewoonlijk wordt de vegetatie waarin zij optreedt, beheerst door planten die langzaam afbrekend bladstrooisel voortbrengen, hetzij Kruipwilg (Salix repens), hetzij Duinriet (Calamagrostis epigejos). In beide gevallen staat Driedistel alleen daar waar deze planten een min of meer ijle begroeiing vormen. Ook staat zij als zoomplant langs de rand van duinbosjes, op enige afstand van het houtgewas in opener duinvegetatie. Massaal treedt zij vrijwel nooit op, wel vaak in groepjes van enkele tientallen exemplaren over aaneengesloten oppervlakten van een of enkele vierkante meters. Het ligt in de lijn der verwachting dat de huidige vergrassing van grote delen van de Hollandse duinen (onder invloed van luchtverontreiniging, lage konijnenstand, veranderingen in waterpeil enz.) Driedistel doet achteruitgaan. Concrete gegevens hierover ontbreken echter. De indruk bestaat dat deze plant in zeer kalkrijke duinen - zoals ter hoogte van Overveen en Wassenaar - veel kritischer in haar standplaatskeuze is dan in de kalkarmere duinen van Texel. Op dit eiland staat zij zowel in tamelijk ruige grasvegetaties als tussen Struikhei (Calluna vulgaris) of Duinroos (Rosa pimpinellifolia). Anderzijds toont zij zich in het grensgebied van kalkrijke en kalkarme duinen bij Bergen nogal selectief: benoorden Bergen aan Zee treedt zij samen met bijvoorbeeld Bosaardbei (Fragaria vesca), Zandviooltje (Viola rupestris) en Walstrobremraap (Orobanche caryophyllacea) op in 'eilandjes' van een paar vierkante meter die in de overigens dichte mat van Kraaihei (Empetrum nigrum) zijn uitgespaard. In tegenstelling tot veel andere duinplanten bezit Driedistel slechts in geringe mate mycorriza, wat des te merkwaardiger is omdat deze plant in een vrij voedselarm milieu groeit, waar de bodem vaak moeilijk afbreekbaar strooisel bevat - een biotoop waar veel andere vaatplanten alleen dank zij symbiose met schimmels aan voldoende voedingsstoffen kunnen komen.
Weinig voorspoedig is het lot van Driedistel buiten de duinen - een overeenkomst met bijvoorbeeld Veldhondstong (Cynoglossum officinale), Smal fakkelgras (Koeleria macrantha), Lathyruswikke (Vicia lathyroides) en Gewone vleugeltjesbloem (Polygala vulgaris), die ook in de duinen veel beter standhouden dan elders. In Zuid-Limburg staat Driedistel in krijthellinggraslanden en wel in een tamelijk lage grasmat op plekken met een relatief goed en diep ontwikkelde, niet al te stenige bodem. Een soortgelijke voorkeur tonen binnen het kalkgrasland onder meer Bevertjes (Briza media), Zeegroene zegge (Carex flacca) en Gewone vleugeltjesbloem. Voor Driedistel geschikte plekjes komen mozaïeksgewijs nu hier, dan daar in het kalkgrasland voor; binnen zo'n terrein leidt zij dan ook een zwervend bestaan, evenals tal van andere kortlevende bewoners van dezelfde biotoop. Beweiding is een belangrijke factor voor de instandhouding van een lage, niet te dichte vegetatie. Verwaarlozing van het terrein leidt tot verdwijning van de plant. Anderzijds worden juist de vrij sterk verweerde krijtbodems waarop Driedistel groeit, door de thans gangbare zware bemesting gemakkelijk in soortenarm productiegrasland omgezet. De kalkflora raakt dus tussen wal en schip en krijgt alleen in goed beheerde reservaten nog overlevingskansen. Merkwaardig genoeg verschijnt Driedistel in Zuid-Limburg buiten het krijtgebied een enkele maal juist op uitgesproken stenige standplaatsen, en wel op mijnsteenbergen en stationsterreinen.
In Zeeland handhaaft de plant zich nog op enkele zandig-kleiige, onbeweide, zonnige, niet met struweel begroeide dijkhellingen, voornamelijk op Zuid-Beveland. Van de vroegere verspreide groeiplaatsen aan de rand van het Maasdal van Maastricht tot 's-Hertogenbosch en in Gelderland en Overijssel is zo goed als niets over, en ook beschrijvingen van de vegetatie op deze plekken zijn schaars. Blijkbaar stond Driedistel vaak in grenszones tussen twee verschillende grondsoorten : tussen zand en leem, tussen pleistocene gronden en rivierafzettingen, bij Winterswijk tussen keileem en schelpkalk. Langs de Maas groeide zij in schraal grasland op dalwanden, rivierduintjes en dijken, in Gelderse en Overijsselse zandstreken in grazige heide en in leemgroeven. Sommige groeiplaatsen zijn door herontginning en bemesting vernietigd. Verder hebben beëindiging van begrazing en zure neerslag beide bijgedragen tot het ontstaan van dichte grasvegetaties, waarin voor een minnaar van openheid als Driedistel geen plaats meer is.
Het aantal op deze plant levende insecten is gering in vergelijking met Vederdistels en Centauries. Twee motvlindertjes zijn driedistelspecialisten: Agonopterix nanatella, waarvan de rupsen in samengerolde bladeren leven, en Metzneria aestivella, die zich als rups ontwikkelt in de vruchthoofdjes van Driedistel, waar ook de overwintering plaatsvindt. Dit laatste is mogelijk doordat de afgestorven plant nog minstens een half jaar blijft staan en door een of andere oorzaak niet, zoals Distels en Vederdistels, aan hak- en sloopwerk door zangvogels ten prooi valt. Bij recent onderzoek in de Wassenaarse duinen werden in de hoofdjes vrij veel larven van een vlieg uit het geslacht Palloptera aangetroffen, maar hierover is verder nog weinig bekend.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Driedistel is een soort van droge tot vochtige, relatief open graslanden op voedselarme, kalkrijke bodem. In de kustduinen groeit de soort optimaal in gefixeerde helmduinen. Ze wordt daarnaast ook aangetroffen in open duingraslanden en in kruipwilgdwergstruwelen. Ze lijkt jonge successiestadia te prefereren die niet meer verstuiven en waar de bodem al enigszins humushoudend is. In het binnenland staat driedistel onder andere op kalkhellingen en op dijkhellingen langs de Grens- maas. De soort is eveneens gevonden op kunstmatige terreinen zoals mijnsteenbergen en een vestingmuur.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.