Kraaihei is een altijdgroene dwergheester die kruipend of klimmend groeit en in de lente bloeit. De smaragdgroene bladeren minimaliseren verdamping door hun omgerolde randen. De kleine, purperrode bloemen bloeien aan het eind van de takken en worden door de wind bestoven. De zwarte bessen rijpen in de vroege zomer en worden door vogels en zoogdieren gegeten. Kraaihei groeit op zure, voedselarme zand- en veengrond, vooral op drogere plekken.
Kraaihei is een altijdgroene, tweehuizige, kruipende of soms klimmende, wijd vertakte dwergheester, die in de eerste helft van de lente bloeit. Zij valt op door haar smaragdgroene kleur en aromatische geur. De stengels vertonen een heel geringe jaarlijkse aanwas: de 'jaarringen' zijn minder dan een tiende millimeter dik. De bladeren blijven een paar jaar in functie. Ze staan in hun jeugd omhoog, maar nemen al snel een horizontale positie in. Aan het eind van hun loopbaan buigen ze omlaag en na het afsterven blijven ze in die stand nog een tijdlang zitten. Ze staan in spiralen, vaak schijnbaar in kransen. De bladeren zijn zover omgerold dat de randen elkaar - op een korte, smalle spleet na - aan de onderzijde van het blad raken. Vooral bij jonge bladeren wordt die spleet door klierharen verzegeld. Een maximaal assimilerend bladoppervlak wordt aldus aan een minimale verdamping gepaard. Al met al lijkt het blad op een kleine, stompe uitgave van een coniferennaald. De kleine, meestal drietallige bloemen staan afzonderlijk in de bladoksels, maar vaak dicht opeengehoopt, aan het eind van de takken. Ze hebben vrije kelk- en kroonbladen. Op de kelk na zijn ze helemaal purperrood gekleurd. De bloei van mannelijke planten valt het meest op: de drie meeldraden in elke bloem zijn zo lang dat de paarse helmknoppen buiten de bladeren uitsteken. De bloemen van vrouwelijke planten hebben een bovenstandig vruchtbeginsel met een korte stijl en een stervormige, zes- tot negenpuntige stempel. Bestuiving geschiedt door de wind. De steenvruchten zijn glanzend zwart als een kraai, matig sappig en eetbaar, hoewel niet hoogfijn van smaak. Ze zijn al in de eerste helft van de zomer rijp en worden door allerlei vogels (wulpen, duiven, fazanten, kraaiachtigen, meeuwen) en sommige zoogdieren gegeten.
Samen met enige nauw verwante soorten (wellicht slechts ondersoorten van Empetrum nigrum) bewoont Kraaihei de koudere delen van het noordelijk halfrond en de Andes in Zuidelijk Zuid-Amerika. Door Nederland loopt de Zuidgrens van het min of meer gesloten areaal, en wel over Nieuwkoop, Driebergen, Rheden, Holten en Denekamp. In Zuidelijker landen is de plant tot gebergten beperkt. Benoorden de genoemde lijn is Kraaihei plaatselijk algemeen op de zandgronden, vooral in Zuidoost-Friesland, Noord- en West-Drenthe en op de noordelijke Veluwe. Massaal groeit zij in de duinen van noordelijk Noord-Holland en op Texel en Terschelling, minder op de andere Waddeneilanden. Veel zeldzamer is Kraaihei in veengebieden; het meest nog komt zij voor in de Noord-Hollandse brakwaterveenstreken voor. Tot voor kort viel de Zuidgrens in de duinen vrijwel samen met de kalkgrens bij Bergen, maar in de laatste jaren is een sprongsgewijze uitbreiding waargenomen. De nieuwe vestigingen - bij Egmond en Vogelenzang en op Walcheren - zijn stellig als symptoom van versnelde ontkalking van het duin op te vatten. Landinwaarts is het areaal veeleer aan het inkrimpen: voorposten bij Gouda, Nijmegen en in hoogvenen bij Winterswijk en Enschede zijn alle verloren gegaan.
Evenals Struikhei hoort Kraaihei thuis op zure, carbonaat- en voedselarme zand- en veengrond en staat zij meer op droge dan op natte plaatsen. In veel gevallen gedragen beide gewassen zich als elkaars rivalen in de vegetatie. Anderzijds zijn er allerlei nuanceverschillen in hun oecologie. Terwijl Struikhei en ook Dophei op geschikte plekken vlot kiemen en zich in hoofdzaak door zaad vermeerderen, worden van Kraaihei maar zelden kiemplanten aangetroffen. Die staan dan op kale, humusarme en strooiselvrije plekken in de heide en hebben verscheidene jaren nodig om tot een volwassen dwergstruik uit te groeien. Eenmaal gevestigd, kan de plant onstuitbaar uitdijen - rondom met een decimeter per jaar. Een Kraaiheivegetatie is veelal een lappendeken van grote mannelijke en vrouwelijke plakkaten (een overeenkomst met Duindoorn, Hippophaë rhamnoides). Bij het uitgroeien worden Struik- en Dopheidestruikjes 'overreden', maar vaak overleven ze onder de mat van Kraaihei en werken zich weer omhoog nadat de groeizone - het front van de Kraaihei-linie - gepasseerd is. Krachtige bossen van Gewone dophei worden echter niet overgroeid. Van strenge winters heeft Kraaihei veel minder te lijden dan Struikhei. Al heft late vorst zonder sneeuw zijn tol ook bij Kraaihei, het gebeurt maar zelden dat een heel plakkaat doodvriest. In matig stuivend zand handhaaft Kraaihei zich uitstekend. Door herkauwers wordt zij gemeden, evenals door de meeste insecten. Met haar horizontaal en in mozaïek staande bladeren is Kraaihei een efficiënte lichtvanger, die zich onder licht-doorlatende bomen als Den en Berk goed handhaaft; voor Struikhei geven die teveel schaduw voor goede ontwikkeling. Strenge winters, overstuiving, vraatschade en opslag of aanplanting van Dennen kunnen dus bevorderen dat Struikhei door Kraaihei wordt verdrongen. Anderzijds is laatstgenoemde erg gevoelig voor betreding en voor brand.
Opmerkelijk is dat Kraaihei, die op eigen kracht hoogstens drie decimeter boven de grond komt, tegen de stam van bomen soms tot ruim een halve meter omhoog kruipt en in Jeneverbesstruiken (Juniperus communis) zelfs meer dan anderhalve meter kan bereiken. Soms worden hele struiken overgroeid en gedood. Evenzo klimt Kraaihei in ontkalkte duinen dikwijls in afstervende Duindoorns. In beide gevallen gaat het om struiken die strooisel produceren waaruit snel voedingsstoffen beschikbaar komen. Dit stelt Kraaihei in staat zich veel hoger dan normaal boven de grond te verheffen - evenals Klimop (Hedera helix) des te hoger in bomen klimt naarmate de bodem voedselrijker is.
Wat haar voorkomen in levend hoogveen en aanverwante milieutypen betreft, blijkt Kraaihei zich tot de droogste en tevens minst voedselarme plekken te beperken. In de West-Nederlandse veenmosrietlanden met beginnende hoogveenvorming komt zij wat meer voor dan in Oost-Nederlandse hoogvenen. Op een van de weinige resterende vindplaatsen in levend hoogveen (gelegen in de Zuidoosthoek van Drenthe) beperkt Kraaihei zich tot de toppen van mosbulten aan de loefzijde van veenmeertjes. Door de windwerking is het water daar wat zuurstofrijker dan in de omgeving, waardoor een - zij het geringe afbraak van veenmateriaal plaatsvindt. Vergelijkbaar is het voorkomen van Kraaihei boven op de hoogste bulten van voornamelijk Rood veenmos (Sphagnum rubellum) in matig voedselarme heidevennen. In groeiende veenmosbulten vertoont de plant - anders dan op zandgrond - weinig horizontale uitbreiding; bij Struikhei ligt dat juist andersom. In het grensgebied van Friesland en Drenthe kan Kraaihei plakkaten vormen in Dopheidevelden, maar alleen op plekken die 's winters niet langdurig onder water staan. In natte duinvalleien verschijnt Kraaihei in oudere stadia van moerasvegetaties met Knopbies (Schoenus nigricans) en Kruipwilg (Salix repens), vooral op lage zandkopjes in het moeras. Naarmate de verzuring voortschrijdt, breidt zij zich uit en vormt een mozaïek met Kruipwilg en - als geen overstuiving plaatsvindt - Gewone dophei. Ook aan de rand van strandvlakten die grotendeels door duinen worden omsloten, kan Kraaihei zich vestigen. Sporadische winterse overstromingen met zout water komt zij daar snel te boven, wat voor een wintergroene plant vrij uitzonderlijk is.
Kraaiheivegetaties
Een ruimere verspreiding dan tegenwoordig had Kraaihei hier te lande omstreeks het eind van de laatste ijstijd (na de Allerod periode, tussen 9000 en 8000 v.Chr.). Behalve de tweehuizige vorm groeide hier toen ook de vorm met tweeslachtige bloemen (E. nigrum subsp. hermaphroditicum), die nu in hoofdzaak de noordelijkste delen van het areaal van de soort bezet. De plant speelde een grote rol in de ondergroei van de toenmalige 'parktoendra' van Dennen en Berken, ook in Zuid-Nederland. Met de komst van andere boomsoorten verdween Kraaihei, om pas na de middeleeuwen weer plaatselijk op de voorgrond te treden. Er zijn aanwijzingen dat zij in de tussentijd als relict in hoogvenen voorkwam. Ook de uitbreiding in de kalkarme duinen dateert van na de middeleeuwen, voor een aanzienlijk deel zelfs uit de 20ste eeuw! Tegenwoordig kunnen we zien hoe Kraaihei zich in ontkalkende duinen bij Egmond als een deken over de kalkminnende vegetatie legt. Kraaihei treedt het meest op de voorgrond in betrekkelijk 'jonge' landschappen, waar stuifzand of duinzand min of meer tot rust is gekomen. Zolang hier langdurig kale plekken zonder podzolvorming voorkomen, vindt de plant een kiemingsmilieu. In heidevelden met een podzolprofiel treedt Kraaihei slechts onder bijzondere omstandigheden op de voorgrond, zoals na beschadiging van vegetatie en bodem gevolgd door een aantal natte jaren. In reliëfrijke landschappen in Noord-Nederland kan de plant zowel ruggen als valleien overdekken. Hoe meer zij haar Zuidgrens nadert, des te meer beperkt zij zich tot noordhellingen (als we haar voorkomen in Veenmosvegetaties buiten beschouwing laten). Kraaiheivegetaties van enige omvang komen in ons land alleen voor binnen een afstand van tachtig kilometer van de Noordzee- of IJsselmeerkust. Ze vertonen een microklimaat, dat veel op dat in naaldbos lijkt. Het dichte, aaneengesloten 'loof' vormt een deken die het bodemoppervlak tegen koude lucht en
uitstraling beschermt. Sneeuw kan op Kraaihei, anders dan op Struikhei, een gesloten dek vormen. In een Kraaiheibegroeiing treedt gemiddeld in vier maanden van het jaar nachtvorst op, tegen acht maanden in een Struikheideveld en twaalf maanden in een korstmosvegetatie! Onder de Kraaihei vormt Bronsmos (Pleurozium schreberi) vaak een gesloten moslaag. Levermossen komen veelvuldiger, korstmossen en Haarmossen (Polytrichum spp.) schaarser voor dan in Struikheidevelden. De dichtheid van de begroeiing maakt dat tussen Kraaihei weinig andere vaatplanten kunnen groeien. Ook de paddenstoelenflora is arm; deze bestaat voornamelijk uit soorten die ook in naaldbos groeien. Een algemene - maar geenszins specifieke - bewoner van Kraaiheidevelden is de Graskleefsteelmycena (Mycena epzpterygia). Vergrassing, in Struikheidevelden een groot probleem, is van Kraaiheivegetaties niet bekend. Sommige terreinen die vroeger een mozaïek van Kraaihei en Struikhei vertoonden, laten nu een lappendeken van Kraaihei en Bochtige smele (Deschampsia flexuosa) zien. Wel vinden we in het 'naaldbosmilieu' tussen de Kraaihei vaak kiemplanten van bomen en struiken, vooral van Zomereik (Quercus robur) en Sporkehout (Frangula alnus).
In stuifzandgebieden en kalkarme duinen beheerst Kraaihei niet alleen open terrein. Ook de tamelijk lichte bossen (en struwelen) op deze zeer voedselarme grond kunnen een gesloten mat van Kraaihei als bodembedekking hebben. In het binnenland staat zij in dat geval gewoonlijk onder een scherm van naaldbomen: spontaan opgeslagen of aangeplante Grove dennen (Pinus sylvestris), of Jeneverbessen. In de duinen betreft het aanplantingen van Zwarte den (Pinus nigra) en plaatselijk, zoals bij Schoorl, natuurlijke bosjes van Zachte berk (Betula pubescens). De moslaag bestaat vaak weer vooral uit Bronsmos; op iets vochtige plekken kan zich wat Gewone dophei of Rode bosbes tussen de Kraaihei mengen. Als bijzonderheid komt in zulke vegetaties soms Dennenorchis (Goodyera repens) voor.
Duinheiden
In de kalkarme duinen van noordelijk Noord-Holland en de Waddeneilanden komen naast elkaar verschillende typen heidebegroeiingen voor. Gemeenschappelijk aan de droge duinheidevegetaties is het optreden van Kraaihei, Zandzegge (Carex arenana), Heide-klauwtjesmos (Hypnum jutlandicum) en Gewoon gaffeltandmos (Dicranum scoparium). Op de duinkopjes, vooral in oudere duinen, neemt Struikhei vaak een grotere plaats in dan Kraaihei. De moslaag is hier rijk aan korstmossen (Cladonia spp.). Steile noordhellingen met hun vochtige, gelijkmatige microklimaat worden veelal beheerst door Kraaihei en/of Eikvaren (Polypodium vulgare), al kan ook Struikhei wel eens de boventoon voeren. Vaak zijn deze hellingen rijk aan slaapmossen - waaronder veel Groot laddermos (Pseudoscleropodium purum) en soms Pluimstaart-haakmos (Rhytidiadelphus triquetrus) - en aan het korstmos Leermos (Peltigera canina).
Steile Zuidhellingen zijn te droog en worden bij zonnig weer te heet om vestiging van heide toe te laten. Ze dragen een open begroeiing met Buntgras (Corynephorus canescens) en allerlei korstmossen. Pas in oude duinen met een afgesleten reliëf raken ook de Zuidhellingen met heide begroeid. De diep wortelende Duinroos (Rosa pimpinellifolia) tooit in sommige duingebieden zowel de 'steppe' op de Zuidhellingen als de heide op noordhellingen en kopjes. Ook Helm (Ammophila arenaria) komt aan beide kanten voor.
In de valleien wordt Kraaihei vergezeld door Kruipwilg, Gewone dophei en Drienervige zegge (Carex trinervis), soms ook door Stekelbrem (Genista anglica) of Verfbrem (G. tinctoria). Naarmate de bodem natter wordt, neemt het aandeel van Kraaihei in de vegetatie gewoonlijk af ten gunste van Dophei en Kruipwilg of Grote veenbes (Oxycoccus macrocarpos). De vlakke heideterreinen in de binnenduinen bij Bergen en op enkele plekken verder naar het Zuiden worden door Struikhei beheerst.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.