Smal streepzaad is een lage, grijsgroene, meerstengelige, eenjarige plant. De hoofdjes hebben een grijsviltig omwindsel met de afstaande buitenste omwindselbladen. De binnenste zijn aan de binnenkant behaard. De lintbloemen zijn lichtgeel en hebben een bruinachtig groene stijl. Zowel van Groot als van Klein streepzaad verschilt Smal streepzaad door de sterk toegespitste of iets gesnavelde nootjes. Over het algemeen groeit het op vrij open, zonnige plaatsen op droge, meestal kalkarme en van nature voedselarme, vaak sterk doorlatende zandgrond, die veelal omgewerkt is en onder invloed van een zekere bemesting staat.
Smal streepzaad heeft van oorsprong een Eurosiberisch verspreidingspatroon in de koude en gematigde delen van Europa en Azië. In Noord-Amerika is de soort ingeburgerd. In grote de- len van West- en Zuid-Europa ontbreekt ze of is ze zeer zeldzaam. Van Wallonië is er na 1972 slechts één vindplaats bekend en de soort wordt er beschouwd als een adventief (SAINTENOY- SIMON 1999).
In Vlaanderen is smal streepzaad altijd zeer zeldzaam geweest.
Smal streepzaad, vroeger Akker- en daarvoor Dakstreepzaad genoemd, is een (zeer) lage tot middelhoge, grijsgroene, vaak meerstengelige, eenjarige plant, die van de voorzomer tot in de herfst in bloei te vinden is. Het heeft een lange penwortel. De stengels zijn gewoonlijk vertakt en vooral naar boven toe iets vlokkig behaard; de bladeren zijn meestal onbehaard. De rozetbladeren zijn langwerpig en veervormig gelobd tot gedeeld, met spitse of toegespitste slippen; tijdens de bloei zijn deze bladeren gewoonlijk al verdord. Bij de stengelbladeren neemt van de onderste naar de bovenste de mate van insnijding sterk af. De middelste stengelbladeren zijn vaak alleen in hun onderste helft verspreid getand en hebben een spies- tot pijlvormig stengelomvattende voet. De bovenste stengelbladeren zijn lijnvormig en vaak gaafrandig. Naarmate de bladinsnijding afneemt, vertonen de bladeren sterker naar beneden omgerolde randen. De hoofdjes blijven meestal min of meer bekervormig en zijn ruim één, zelden tot twee centimeter breed. Het omwindsel is grijsviltig en vaak iets beklierd. De buitenste omwindselbladen staan, althans voor een deel, min of meer af. De binnenste omwindselbladen zijn aan de binnenkant behaard, een verschil met Klein streepzaad. De lintbloemen zijn lichtgeel (ook aan de onderkant) en hebben een bruinachtig groene stijl. Zowel van Groot als van Klein streepzaad verschilt Smal streepzaad door de sterk toegespitste of iets gesnavelde nootjes. Deze verkleuren bij het rijpen van geel via oranje naar kastanjebruin. Ze zijn ongeveer drie millimeter lang en vertonen tien ribben, die naar boven toe korte stekeltjes dragen. Ze kiemen spoedig nadat ze op een geschikte plek terecht zijn gekomen, zolang de temperatuur niet te laag en niet zeer hoog is (10-300 C). De meeste nootjes verliezen binnen drie jaar hun kiemkracht.
Smal streepzaad komt voor in Europa met uitzondering van de westelijkste en zuidoostelijkste delen, en in Noord-Azië; voorts is het ingevoerd en ingeburgerd in Australië alsmede in Noord-Amerika, waar het zich tot een geducht akkeronkruid ontwikkelt. In Nederland is het zeldzaam. Enkele concentraties van vindplaatsen - in Midden-Limburg, op de zuidelijke helft van de Veluwe, in het westen van de Achterhoek, in Salland, in Noordoost-Drenthe en op Terschelling - worden van elkaar gescheiden door grote gebieden waar de plant verstek laat gaan. In sommige gebieden is het sterk achteruitgegaan, zoals in de Hollandse duinstreek. Anderzijds duikt Smal streepzaad soms onverwachts op nieuwe plekken ver buiten de bestaande groeiplaatsen op. Doordat het zich op het eerste gezicht niet opvallend van Klein streepzaad onderscheidt, wordt het vaak over het hoofd gezien.
Niet alleen het verspreidingspatroon, ook de standplaatskeuze van deze soort is raadselachtig. Ogenschijnlijk lopen de terreintypen waar Smal streepzaad wordt aangetroffen, zozeer uiteen dat het moeilijk te begrijpen is waarom het zo zeldzaam is. Over het algemeen groeit het op vrij open, zonnige plaatsen op droge, meestal kalkarme en van nature voedselarme, vaak sterk doorlatende zandgrond, die veelal omgewerkt is en onder invloed van een zekere bemesting staat. Als akkerplant komt het zowel in graan- als in hakvruchtakkers voor; meer aan de rand en vooral op meegeploegde maar niet bebouwde stroken dan tussen het gewas. Het staat hier op soortgelijke plaatsen als Glad biggenkruid en soms samen met deze verwant, soms ook met Korensla. In tegenstelling tot deze twee soorten vertoont Smal streepzaad op bouwland geen opvallende achteruitgang: het was er altijd al zeldzaam en is dat nog, maar verdwenen is het zeker niet. Buiten akkers duikt het vooral in nieuwe bermen op, meestal op zand maar soms ook op klei. Verder verschijnt het soms op bouwterreinen, langs spoorwegen, in haven- en industriegebieden en op verstoorde plekken in de duinen. Blijkbaar is deze soort een pionier die door middel van zijn vruchten 'heen en weer springt' van de ene geschikte plek naar de andere. Door het ontbreken van een voorraad kiemkrachtig gebleven nootjes in de grond zal Smal streepzaad op een plek waar het verdwenen is, na bodemverstoring meestal niet weer verschijnen, tenzij daar toevallig nootjes van elders komen aanwaaien; over het geheel genomen is het in onze streken een onbestendige verschijning. De van Linnaeus afkomstige soortaanduiding tectorum ( = van de daken) slaat op het voorkomen van Smal streepzaad in Scandinavië op plaggen die als dakbedekking werden gebruikt.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Smal streepzaad groeit in akkers, akkerranden en graslanden op droge, zandige bodems. In Vlaanderen is de soort aangetroffen op bergen mijnsteen (terrils), maar vooral in weg- en kanaalbermen en op rivierdijken.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.