De Gladde slang is een vrij kleine, slanke slang (totale lengte: 50-70 cm) met een onopvallende overgang tussen het lichaam en de smalle kop. De rugzijde is meestal bruingrijs met twee rijen donkerbruine of zwarte vlekken. Een donkere band loopt vanaf het neusgat, door het oog, boven de mondhoek tot in de hals. De ogen zijn klein en hebben een ronde pupil. De kleine kop is aan de bovenzijde bedekt met grote schilden.
Het is een bewoner van open tot halfopen leefgebieden met een rijke vegetatiestructuur. Een verspreide begroeiing van bomen en struiken mag aanwezig zijn, maar een massale boomopslag wordt niet verdragen. Grote heideterreinen en met name de drogere delen vormen de voorkeursbiotoop.
Specifieke beheersmaatregelen voor deze soort bestaan vooral uit een aangepast beheer van de nog resterende heideterreinen en een herstel van verbindingselementen tussen de verschillende delen van het leefgebied. Verbossing en grootschalig plaggen, maaien of branden zijn te vermijden. Een mix van open, zandige plekjes, naast een dichte begroeiing van lage heide en grasvegetaties met verspreid staande bomen en struiken vormt een ideaal leefgebied. Zonering van recreatie is aangewezen.
Voor de Gladde slang werd een soortbeschermingsprogramma opgesteld, maar dat is sinds juli 2023 afgelopen en hieronder louter nog ter informatie beschikbaar onder 'publicaties'. Het is een nuttig document om meer te lezen over de ecologie en beheermaatregelen van deze soort.
Gladde slangen zijn gebaat bij een kleinschalig en extensief beheer, gericht op het behoud of ontstaan van structuurrijke vegetaties. Intensieve en grootschalige maatregelen leiden vaak tot eenvormige vegetaties en moeten vermeden worden. Struiken en bomen mogen zeker aanwezig zijn, maar het dichtgroeien van het terrein dient men te voorkomen. Voor die soorten volstaat het vaak het teveel aan opslag te verwijderen. In het beheer dient men voorzichtig om te gaan met deels vergraste en oude heidevegetaties (>twintig jaar). Een zekere mate van vergrassing en ook veroudering van de heide is doorgaans positief voor die soort en wordt het best gedeeltelijk behouden.
De gladde slang houdt zich graag op bij liggende boomstammen en takkenbossen. Wanneer al die elementen te weinig op een terrein voorkomen, kunnen ook ‘slangenbulten’ aangelegd worden. Op langdurig zonbeschenen plekken worden hopen gebouwd die onderaan uit gestapeld, groter takhout en stammetjes bestaan, afgedekt met plaggen. Die hopen kunnen tevens als winterhabitat gebruikt worden.
Begrazing is over het algemeen negatief voor reptielen en vaak herbergen onbegraasde terreinen de hoogste dichtheden van die soorten. Begrazing wordt wel verdragen indien een zo laag mogelijke begrazingsdruk aangehouden wordt, zodat er een voldoende ruige en hoge vegetatie met bijvoorbeeld pijpenstro en bochtige smele, aanwezig blijft. Intensieve begrazing, waarbij de vegetatie wordt opengebroken en de dikke, ongestoorde strooisellaag verdwijnt, is steeds (zeer) ongunstig voor reptielen en amfibieën. Belangrijke terreindelen moet men trachten te vrijwaren van begrazing. Over het algemeen zijn antiverdrogingsmaatregelen ook gunstig, met name voor de adder. Noodzakelijk beheer wordt het best uitgevoerd in de periode waarin de dieren het meest actief zijn, van half mei tot half juli. Volwassen slangen kunnen dan van de verstoring wegvluchten. Op latere tijdstippen zijn er jongen die veel minder mobiel zijn en daardoor erg kwetsbaar zijn voor de verstoringen.
De Gladde slang is een vrij kleine, slanke slang (totale lengte: 50-70 cm) met een onopvallende overgang tussen het lichaam en de smalle kop. De rugzijde is meestal bruingrijs met twee rijen donkerbruine of zwarte vlekken. Een donkere band loopt vanaf het neusgat, door het oog, boven de mondhoek tot in de hals. De ogen zijn klein en hebben een ronde pupil. De kleine kop is aan de bovenzijde bedekt met grote schilden.
De verspreiding in Vlaanderen is beperkt tot de provincies Antwerpen en Limburg, waar de soort vooral wordt aangetroffen in heideterreinen. Er zijn ook enkele meldingen uit Vlaams-Brabant, maar vanaf 1995 ontbreken hier recente gegevens. Door de eerder verborgen levenswijze kan de soort gemakkelijk over het hoofd gezien worden.
De Gladde slang vertoont in onze streken een voorkeur voor droge, zonbeschenen terreinen. Zo wordt ze aangetroffen in droge heiden, droge graslanden, open plekken in loofbossen, op grazige hellingen en langs bosranden (o.a. habitattypen 2310, 2330, 4030, 6230 en 9190). Toch zijn er ook vindplaatsen in nattere biotopen, zoals de omgeving van vennen of in beekvalleien (o.a. habitattypen 4010, 6410). De Gladde slang verkiest biotopen die een kleinschalige afwisseling bieden van zonbeschenen en schaduwrijke plekjes. De aanwezigheid van een dichte bodembegroeiing van dwergstruiken (bv. Struikhei, Blauwe bosbes) of grassen, samen met verspreid staande struiken of bomen, is belangrijk. Daarom kan men de Gladde slang vaak aantreffen langs lijnvormige structuren zoals bosranden, (oude) spoorwegtaluds, landduinen en wegranden, die een kleinschalige variatie in microklimaat bieden. Daarnaast is ook de aanwezigheid belangrijk van een vrij losse ondergrond, bedekt met dood plantenmateriaal waarin de Gladde slang zich kan verschuilen. De zomeren wintergebieden liggen meestal binnen eenzelfde biotooptype. Gladde slangen overwinteren onder de grond in de periode oktober-maart. Het wijfje werpt 6 tot 15 jongen die bij hun geboorte onmiddellijk uit het eivlies breken en 14 tot 20 cm lang zijn.
Ze voeden zich vooral met muizen, hagedissen, nestjongen van grondbroedende vogels en kleine knaagdieren.
De overwinteringsplaatsen zijn vaak te vinden in hoger gelegen, relatief droge terreindelen. Om koude en vorst tijdens de winterrust te overleven, is het belangrijk dat de overwinteringsplaatsen droog blijven. Het overwinteren gebeurt veelal in allerhande ondergrondse schuilplaatsen, zoals holen van andere dieren of holten tussen stronken of wortels van bomen. Vaak zijn die plaatsen beschut door een dichte vegetatie en gelegen in de nabijheid van bomen en struiken, als bescherming tegen extreme weersomstandigheden. Veel dieren keren jaar na jaar naar dezelfde overwinteringsplek terug. Bij het beheer dient men rekening te houden met de gekende overwinteringsplekken, die het best zo veel mogelijk ongestoord worden gelaten. Bomen kappen of stronken of vegetatie op die locaties verwijderen, kan de kwaliteit van de overwinteringsplaatsen aantasten door bijvoorbeeld veranderingen in vochtigheid, de aantasting van het wortelstelsel en de stevigheid. Men moet vermijden dat terreindelen in de wintermaanden plotseling vernatten, zodat de overwinterende reptielen kunnen verdrinken. Bij gebrek aan voldoende natuurlijke schuilplaatsen kunnen alternatieve overwinteringsmogelijkheden worden gecreëerd door grote hopen aan te leggen met houtstapels, strooisel, takken en graszoden van bijvoorbeeld plaggen. De zomer- en winterbiotopen liggen vaak enkele honderden meters of meer van elkaar gescheiden. Daarbij is het van belang dat er geen barrières zijn die verplaatsingen tussen de beide deelgebieden verhinderen. Ook mannetjes die op zoek gaan naar vrouwtjes om te paren, kunnen relatief grote afstanden afleggen. Gladde slangen maken verplaatsingen tot enkele honderden meters. Die afstanden gelden tevens als maat voor potentiële kolonisatieafstanden, voor het bereiken van nieuwe leefgebieden of voor de uitwisseling tussen populaties. Populaties kunnen in stand gehouden worden door verbindingszones te creëren, door de realisatie van zonbeschenen, heideachtige vegetaties langs bospaden, bosranden en open plekken in het bos.
De achteruitgang van deze soort is vermoedelijk vooral te wijten aan het verdwijnen en versnipperen van geschikte leefgebieden, zoals structuurrijke heidegebieden en open bossen.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.