Dit habitattype bestaat uit pioniergemeenschappen met Snavelbies op plaatsen met naakt veen zoals plagplekken of periodiek overstroomde zandige oevers van vennen. In tegenstelling tot overgangsveen is de bodem vast en zijn veenmossen veel minder prominent aanwezig. Vaak komt het habitattype slechts over een geringe oppervlakte voor in combinatie met natte heide en vennen. Na enkele jaren evolueren deze begroeiingen doorgaans naar natte heidevegetaties. Aan vennen of in slenken in natte heide kunnen ze langer blijven voortbestaan onder invloed van natuurlijke waterpeilschommelingen.
Deze pioniervegetaties blijven alleen in stand bij regelmatig plaggen of betreden, of onder invloed van natuurlijke waterpeildynamiek van venoevers. Het uitwendige beheer bestaat uit het voorkomen van eutrofiëring, verzuring en verdroging.
Deze vegetaties zijn zeer kwetsbaar voor verdroging. Onder invloed van verzuring of eutrofiëring worden de typische soorten verdrongen door respectievelijk veenmossen en Pitrus. Bij een verdergaande eutrofiëring ontstaan eutrofe moerasvegetaties. Bij gebrek aan dynamiek evolueert deze pioniergemeenschap na verloop van tijd naar meer gesloten vegetaties van natte heide of veenmosbulten.
Herstel is mogelijk door kleinschalig afplaggen of uitgraven van natte, vergraste heide wanneer eutrofiëring en ontwatering kunnen voorkomen worden. Door ontwatering van natte heideterreinen tegen te gaan, zal vernatting optreden en kunnen deze gemeenschappen eveneens uitbreiden.
Dit habitattype bestaat uit pioniergemeenschappen met Snavelbies op plaatsen met naakt veen zoals plagplekken of periodiek overstroomde zandige oevers van vennen. In tegenstelling tot overgangsveen (habitattype 7140) is de bodem vast en zijn veenmossen veel minder prominent aanwezig. Vaak komt het habitattype slechts over een geringe oppervlakte voor. Na enkele jaren evolueren deze begroeiingen doorgaans naar natte heidevegetaties. Aan vennen of in slenken in natte heide kunnen ze langer blijven voortbestaan onder invloed van natuurlijke waterpeilschommelingen. Ook door betredingsdynamiek kunnen deze pioniermilieus in stand worden gehouden.
De kruidlaag is ijl en bestaat uit kleine grasachtige planten zoals Witte snavelbies, Bruine snavelbies en Knolrus. Andere kensoorten zijn Kleine zonnedauw, Ronde zonnedauw en Moeraswolfsklauw. Zowel Veenpluis als Witte snavelbies kunnen vegetatievormend optreden en in venoevers kunnen veenmossen abundant zijn. Deze gemeenschappen komen vaak voor in complex met vennen (habitattype 3110, 3130, 3160), oligotroof overgangsen trilveen (habitattype 7140) en/of natte heide (habitattype 4010).
De ongewervelde fauna is rijk en bestaat hoofdzakelijk uit vaak zeldzame, typische pioniersoorten, die ook kunnen voorkomen aan venoevers.
Dit habitattype/natuurstreefbeeld is in een gezonde staat als het aan zekere voorwaarden voldoet, die nagestreefd moeten worden in het beheer (o.b.v. de LSVI tabellen).
Habitatstructuur
Verstoringskenmerken
Vegetatie opbouw
Opmerking 1: De sleutelsoorten van dit habitattype hebben een zwak concurrentievermogen t.o.v. planten van latere successiestadia. Hierdoor zijn er strenge criteria voor verbossing aanwezig.
Opmerking 2: Een toename in het aandeel struiken, bomen of dwergstruiken wijst op een (mogelijk natuurlijke) laagdynamische omgeving, wat bij deze habitat snel tot achteruitgang leidt.
Dit habitattype is in oppervlakte slechts “marginaal aanwezig” in Vlaanderen en komt vrijwel uitsluitend in de Kempen voor. De verspreiding valt grotendeels samen met het voorkomen van natte heiden.
De omringende omgeving van dit habitattype speelt een belangrijke rol in het behoud en ecologisch functioneren ervan: omwille van het pionierskarakter is het typisch van korte duur en moet het kaderen binnen een ruimer heidelandschap.
Dit habitattype wordt aangetroffen op plagplekken op kale zandgrond in natte heiden, waar zich pioniergemeenschappen ontwikkelen. Vaak komt het habitattype slechts over een geringe oppervlakte voor. Na enkele jaren evolueren deze begroeiingen doorgaans naar natte heidevegetaties. Aan vennen of in slenken in natte heide kunnen ze onder invloed van natuurlijke waterpeilschommelingen langer blijven voortbestaan. Het abiotische bereik van het toegevoerde grondwater is nog onzeker aangezien er nog onvoldoende data verzameld is. Het nitraat-bereik van het ondiepe grondwater komt overeen met dat van natte heide (<0.1 mg NO3-N/l).
Dit habitattype komt voor op zeer natte tot vochtige bodems die zuur tot matig zuur zijn en die zeer voedselarm tot voedselarm zijn. Deze pioniersvegetaties zijn zeer gevoelig voor wijzigingen in de waterhuishouding, zowel voor verdroging (GHG: <0.14 m onder maaiveld; GVG: <0.22 m onder maaiveld; GG: <0.43m onder maaiveld) als vernatting (GG: >-0.19 m onder maaiveld). De gebondenheid aan (zeer) voedselarme bodems komt vooral tot uiting in bodemkarakteristieken (C/N: >20.7; totaal N: <0.29%; NH4: <7 mg N/kg en P-Olsen: <2.12 mg/kg) . Omwille van de hoge waterstand heersen in de wortelzone voortdurend anaërobe omstandigheden. Het type is ook gevoelig voor stikstofdepositie ( < 20 kg N/ha/jaar).
Het habitattype is gebonden aan oligotroof, zuur water, waarbij het grondwaterpeil rond het maaiveld schommelt en ook in langdurig droge perioden valt de waterstand zelden onder 20 cm onder het maaiveld. Vaak is er toevoer van lokale, basenarme, zure kwel vanuit aangrenzende hoger gelegen zandgronden.
Deze pagina werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het LIFE-programma van de EU(opent nieuw venster) in het kader van het LIFE BNIP-project(opent nieuw venster).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.