Kamgrasland is vanwege zijn opvallende vegetatiestructuur vrij gemakkelijk te herkennen, hoewel het op floristische basis eerder negatief gekenmerkt is. Dit laatste is de reden waarom nogal wat auteurs het dan ook niet onderscheiden van het Glanshaver-verbond. Het is vooral een continu gebruik als graasweide, in combinatie met de belangrijkste soort Kamgras, die de herkenbaarheid bewerkstelligen. Door omschakeling naar intensief landbouwgebruik is kamgrasland ongelooflijk in oppervlakte afgenomen, met uitzondering van de polders, waar het nog steeds grote aaneengesloten oppervlakten inneemt. Voorheen kwam het nochtans ook in aanzienlijke oppervlakte in andere streken voor, terwijl het daar nu veelal herleid is tot kleine hoekjes marginaal grasland, veelal als hobbyweitjes voor paarden. De natuurbehoudsaandacht voor dit type grasland is de laatste jaren enorm gestegen, enerzijds door het belang van dit type grasland voor overwinterende ganzen, anderzijds toch ook vanuit botanische hoek, waar het dan vaak vooral om de perceelsranden gaat of om de zeldzame vertegenwoordigers op kalkbodems.
Van Landuyt et al. (1999) kunnen geen precies beeld schetsen van de oppervlakte van dit biotoop, gezien de erg lumpende karteringseenheden Hp, Hpr, Hp* en Hpr* waaronder Kamgraslanden ressorteren. Het Lolio-Cynosuretum hordeetosum is met opnames gedocumenteerd van: • West-Vlaanderen: een grasland naast de Dodengang te Kaaskerke Diksmuide, Diksmuide, Leffinge Middelkerke, Westende Middelkerke, Slijpe Middelkerke, Sint-Pieterskapelle Middelkerke, weiland naast het Provinciegeleed te Stene Oostende, de Snaaskerke Polder te Gistel en te Stene Oostende, de Geleedstraat te Oudenburg, de Betoorse Broeken langs de Handzamevaart te Diksmuide, weiland langs de Zaadgracht te Lampernisse Diksmuide, Sint-Joris Nieuwpoort, Bredene, de Draaiboomstraat te Zuienkerke, Nieuwmunster Zuienkerke, Meetkerke Zuienkerke, Ramskapelle Knokke-Heist, Westkapelle Knokke-Heist, Fort-Isabella Knokke-Heist, Noordhoek Klemskerke De Haan, de Zoetnaaievaart tuseen Nieuwpoort en Veurne, Lapscheure Damme, Hoeke Damme, de Uitkerkse Polders Uitkerke Blankenberge Het Lolio-Cynosuretum typicum is met opnames gedocumenteerd of beschreven van: • West-Vlaanderen: de Legeweg te Moerbrugge Oostkamp, het Beverhoutsveld te Oedelem Beernem, Steenstrate Boezinge Ieper • Oost-Vlaanderen: het Moenebroek te Geraardsbergen (overgangssituatie met Zilverschoon-verbond), de Damslootvallei te Destelbergen • Brabant: Lot Beersel, de Dijlevallei te Bertem, Huldenberg en Oud-Heverlee, de Velpevallei te Hoeleden en Boutersem • Limburg: de vallei van de Zwarte Beek te Koersel Beringen, de vallei van de A-beek te Opglabbeek Het Lolio-Cynosuretum lotetosum uliginosi is met opnames gedocumenteerd van: • Brabant: de Dijlevallei te Bertem, Huldenberg en Oud-Heverlee, de Velpevallei te Hoeleden en Boutersem, de Getevallei en de Demervallei. • Limburg: de vallei van de Zwarte beek te Koersel Beringen, de vallei van de A-beek te Opglabbeek
Kamgraslanden komen op de meeste bodems voor, maar op de lichtste bodems (zand, veen, zandleem) is hun voorkomen vaak gebonden aan een lichte vorm van bemesting (maximaal 60 eenheden stikstof/hectare, Debecker, in voorbereiding), terwijl ze op de zwaardere gronden (klei, leem) ook zonder bemesting kunnen ontstaan en gedijen. De eigenschappen van kalkbodems zijn zo specifiek dat het Cynosurion hier onder een aparte associatievorm (Galio-Trifolietum) verschijnt. Raman (2001) vermeldt voor de Voerstreek een kalksteenhoudende kleigrond met structuur B-horizont. Het krijtsubstraat begint op geringe diepte (nEbbk). Onder een minder goed ontwikkeld Galio-Troflietum te Schoppem komt een leemgrond voor met kwartsgrintbijmenging met textuur B-horizont. Er is een fase met substraat van krijtverweringsklei beginnend op geringe diepte (nuGbao). Vraag is of de minder goede ontwikkeling aan de bodem dan wel aan het beheer moet toegeschreven worden. Ook de bodem te Borgloon is een leemgrond, meer bepaald een matig gleyige leemgrond met niet bepaalde profielontwikkeling (Udx). Ook hier is het Galio-Trifolietum slechts zwak ontwikkeld. Bodem-pH pH-metingen onder kalkgrasland in de polders leveren unaniem neutrale waarden (6,5-7,5) op (metingen Lissewege, Ettelgem). Raman (2001) geeft metingen op voor bodems onder het Galio-Trifolietum in Voeren en bekomt waarden van 8,0 tot 8,5 (matig basisch). De metingen zijn afkomstig van Veurs en Teuven. Een leembodem met een minder goed ontwikkeld Galio-Trifolietum te Schoppem heeft een licht zure pH (6-6,4). Een leembodem te Borgloon is opnieuw matig basisch (pH’s tussen 8 en 8,5). Typische kamgraslanden in de Dijle-, Velpe-, Gete- en Demervallei vertonen waarden van 6,9 (Debecker 2000). De waarden voor de subassociatie lotetosum uliginosi in dezelfde gebieden zijn net iets lager (6,7), maar nog steeds in het neutrale bereik. In de Zwarte beek zijn ze zelfs zwak zuur (pH 6).
Grondwater De meeste karakteristieke soorten van Kamgrasland zijn grondwateronafhankelijk. Het feit dat Kamgrasland in de polders toch hoofdzakelijk in de laaggelegen komgronden ligt heeft dan ook meer te maken met het feit dat de hogere kreekruggronden in akkerland omgezet zijn, dan met een louter natuurlijke verspreiding. Binnen de komgronden van de polders is er nog een duidelijke zonering met betrekking tot de grondwatertafel, zeker wanneer deze brak is. Begraasde vegetaties op de laagste plaatsen behoren tot het Zilverschoonverbond of de Zeeaster-klasse. De hogere gedeelten, waarin zoet regenwater of toestromend zoet water hun invloed doen gelden zijn Kamgrasland. Kamgrasland doet ruimtelijk reeds zijn intrede vanaf een zomerpeil van ongeveer 40 cm beneden maaiveld en verandert weinig qua aspect wanneer de grondwatertafel dieper wegzakt, behalve dat enkele zoutindicatoren zoals Zilte zegge, Aardbeiklaver, …er uit verdwijnen. Peilen van 1-2 m beneden maaiveld zijn geen uitzondering. Het -40 cm-peil waarbij Kamgrasland een aanvang neemt is ongetwijfeld kritischer voor de Zeeasterklasse en het Zilverschoonverbond dan voor het Kamgrasland. Bij de drogere kamgraslanden van Dijle-, Velpe-, Gete- en Demervallei bevindt de grondwaterstand zich gemiddeld 90 cm beneden het maaiveld. De subassociatie lotetosum uliginosi is wél grondwaterafhankelijk. Metingen in de Dijle-, Gete-, Velpe- en Demervallei geven gemiddelde grondwaterstanden aan van 75 cm beneden maaiveld. In de Zwarte beek is dat slechts 25 cm beneden maaiveld. Helling en expositie De Kamgrasweide komt hoofdzakelijk in vlakke landschappen voor, zij het zeer vaak met een uitgesproken microreliëf (Hpr). De Associatie van Ruige weegbree en Aarddistel komt op steile hellingen met meerdere mogelijke exposities. Uit de aard van de soorten zou men mogen verwachten dat zuidexposities geprefereerd worden, maar uit het beperkt aantal terreintjes blijkt deze voorkeur niet zonder meer; Beheersvormen Het type begrazing lijkt niet zeer essentieel effect uit te oefenen op de botanische samenstelling. In de polders zijn de Kamgrasweides ontstaan onder schapen- en koeienbegrazing. Ook onder varkens- of paardenbegrazing vertonen ze nauwelijks een ander uitzicht. In de zandstreek is kamgrasland vaak gebonden aan paardenbegrazing. Deze is vermoedelijk weinig essentieel, maar gaat veelal samen met een geringe bemesting, eigen aan hobbyweitjes van niet-landbouwers. De Galio-Trifolietum-graslanden van Limburg en de Voerstreek worden zowel onder paarden-, schapen- als koeienbegrazing aangetroffen. Enkele keren werd vastgesteld hooien van Kamgrasland in het begin een enorme toename van Kamgras kan tot gevolg hebben en daarbij dus het Kamgraswei-karakter als het ware versterkt (cf. de Viconiakleiputten van Stuivekenskerke). Op de langere duur ontstaat vermoedelijk een Glanshaververbond, waarin Gewone glanshaver de dominant wordt. Hoeveel tijd de omschakeling echter precies vergt is onduidelijk.
Lindemans (1952) schetst de krachtlijnen van het ontstaan van de ‘weiden aan de zeekust’, voor een belangrijk deel onze huidige polder-Kamgrasweiden. De Morinen en Manapiërs lieten reeds hun schapen en ganzen grazen op de schorren. Na de zogenaamde Duinkerke-transgressies, de indijking van de polders en de inversie van het polderlandschap werden de kreekruggen akkergrond, terwijl de komgronden begraasd werden. De ingedijkte gronden werden door de graaf van Vlaanderen verkocht aan abdijen of vercijnsd, waarbij het weiderecht vergund werd voor een kudde van een bepaalde omvang. De eerste begrazing (11de en 12de eeuw) gebeurde met schapen (cf. de talrijke toponiemen ‘berquaria’ en ‘heirnisse’, die naar de schapenboerderijen verwijzen). De invoer van Engelse wol fnuikte enigszins het belang van de schapen en een aantal weiden werden daardoor in akkerland omgezet. De meeste bleven echter bestaan. Minstens vanaf de 14de eeuw graasden er ook veelvuldig runderen op de ontzilte schorregronden. De weiden werden opgesplitst in ‘vettegarsen’ voor mestvee, ‘melcgarsen’ voor melkvee en ‘maygarsen’ voor het winnen van hooi (costuimen van het Brugse Vrije). Van die tijd stamt het ontstaan van ons ‘permanent historisch grasland’, want de costuimen waakten over de instandhouding van de ‘garssen’. Het was aan de pachter verboden deze weiden te scheuren, buiten weten van de eigenaar, en het was ook verboden ze een andere bestemming te geven: zo mocht men vettegarssen bijvoorbeeld niet hooien (vermeldingen van 1565 en 1785). Het was evenmin gelijk welke dieren er op de weide kwamen zoals blijkt uit:’…weeden verpacht voor vette weeden en moghen niet gebroken syn, noch gemayt, noch beleyt met peerden ofte kachtelen, …’. Dat permanente karakter moet toch niet al te zeer overdreven worden, gezien de talloze uitveningen en uitbrikkingen die er in de polders plaatsvonden. Uitgeveende en uitgebrikte percelen zijn momenteel meestal geen Kamgrasland meer, maar de vegetatie ervan behoort tot het Dotterverbond, het Zilverschoonverbond, de Zeeasterklasse of de Rietklasse. De reliëfrijke Kamgrasweiden die er nu nog liggen (Hpr*) zijn dus in veel gevallen als de meest ‘historisch permanente graslanden’ pur sang te beschouwen en kunnen daar nog meer aanspraak op maken dan de zilte graslanden, die vaak ontstonden na menselijk graafwerk. De historische gegevens voor het ontstaan van het Galio-Trifolietum reiken minder ver in de tijd terug. Raman (2001) schetst de recente voorgeschiedenis van enkele percelen in de Voerstreek (Veurs, Teuven en Schoppem) en in Vochtig Haspengouw (Gelinden en Borgloon). We citeren de gegevens van de best ontwikkelde Galio-Trifolietum-terreintjes. Een perceel in Veurs stond op de Ferrariskaart (1771-1778) ingekleurd als landbouwgebied. Minstens de laatste halve eeuw staat het gebied bekend als weide. Vermoedelijk werd het omwille van de steile helling slechts licht bemest. Vanaf de aankoop door het Vlaamse gewest in 1982 wordt het niet meer bemest. Het gebied wordt momenteel beperkt beweid met melkvee. De eerste keer worden runderen op het terrein toegelaten na de bloei van Gulden sleutelbloem. In het najaar wordt het grasland een tweede keer begraasd (mondelinge mededeling Alex Zeevaart cit. In Raman 2001). Een tweede perceel in Veurs stond bij Ferraris analoog ingekleurd. Momenteel is het minstens 20 jaar weiland en wordt het sinds 15 jaar ‘niet meer of weinig bemest’. Het wordt het grootste gedeelte van het jaar begraasd door twee paarden, die echter tussen eind mei en 20 juni verwijderd worden om de orchideeën te laten bloeien. Een derde gebied te Teuven stond ook al bij Ferraris als landbouwgebied ingekleurd. Een gedeelte was gedurende de laatste 40 jaar hoogstamboormgaard, een tweede gedeelte is tien jaar lang in bietenakker omgezet geweest, maar nu reeds twintig jaar weer weiland. De begrazing gebeurde met koeien. Er werd vermoedelijk bemest. Een perceel op de steile oostelijke flank van de Herkvallei in Gelinden was reeds grasland op de kaart van Ferraris. In 1985 werden ze door paarden begraasd. Momenteel worden er Hooglanders ingezet. Een terreintje te Borgloon in de vallei van de Vilsterbeek is niet historisch gedocumenteerd. Het wordt momenteel ten dele door paarden, ten dele door koeien begraasd.
Zeer veel Kamgrasweides zijn door toenemende bemesting en herbicidengebruik geleidelijk geëvolueerd naar intensieve cultuurgraslanden, die tot de rompgemeenschap Ruw beemdgras-Engels raaigras-[Plantaginetea majoris/Cynosurion] gerekend worden. Debecker noemt 60 eenheden N/hectare de kritische bemestingsgrens voor de zand-, zandleem- en leembodems van de Brabantse en Limburgse valleien die hij onderzocht. Bij het overschakelen van zuivere weide naar hooiweide ontstaan tussenvormen, in nat milieu met het Dotterverbond, in minder nat milieu met het Glanshaververbond. Bij het integraal overschakelen op hooibeheer ontstaat vooral Glanshaververbond. Voor zuivere Dotterverbondvegetaties zijn de condities van Kamgrasland meestal net te droog. Evoluties naar spontane struweelvorming binnen de polders zijn niet gedocumenteerd. Binnen het kader van natuurontwikkeling lijkt het nochtans hier en daar een te overwegen optie. Gezien de soortensamenstelling van de dichtstbijzijnde hagen, mag een kolonisatie door Eenstijlige meidoorn, Sleedoorn, Hondsroos, Heggenroos, Viltroos, … verwacht worden. Struweelvorming in het Galio-Troflietum kan leiden tot het Berberidion. De vertegenwoordigers van het Galio-Triflietum op leem neigen door de aard van de bodem al naar het Arrhenatherion. Bij overschakelen op maaibeheer is ook deze evolutie vanzelfsprekend.
De papieren bescherming van de betere Kamgraslanden via de biologische waarderingskaart laat duidelijk te wensen over. Op de biologische waarderingskaart versie 1 waren slechts de reliëfrijke vertegenwoordigers lichtgroen ingekleurd en bleven de vertegenwoordigers op vlak substraat zelfs wit. In de tweede versie maakt de ster-toevoeging minstens ook voor de laatste een lichtgroen-inkleuring mogelijk. De vertegenwoordigers met zeer zeldzame soorten als Knopig doornzaad en Wilde peterselie blijven echter bleekgroen, wat zeer onlogisch is. In de voorbereidende rapporten voor de polderecosysteemvisie (Zwaenepoel 2001, 2002) wordt dan ook een pleidooi gehouden deze percelen op te waarderen tot donkergroen. Een ander teer punt in de wettelijke bescherming is de inconsequentie tussen de aanduiding van bedreigde soorten in de Corine-lijst en de aanduiding in de habitatrichtlijn. In de eerste wordt bijvoorbeeld wél Wilde peterselie genoemd, maar dit heeft geen wettelijke consequenties. In de habitatrichtlijn is de soort niet opgenomen en dit heeft wél wettelijke consequenties. Ook de mogelijkheden om een zeer zeldzaam en bedreigd type als het Galio-Trifolietum te beschermen zijn niet vanzelfsprekend, aangezien alleen kalkgraslanden behorend tot de Festuco-Brometalia als te beschermen habitat in aanmerking komen. Via een ruime vertaling als kalkgrasland of via de weinig gedetaileerde BWK-aanduiding Hk werden ze toch vaak bij het te beschermen areaal gesleurd (Anselin et al. 2000), maar erg wetenschappelijk is dit niet. Bovendien is een aanpassing van de habitatrichtlijn op vlak van preciezere vegetatie-aanduidingen niet te verwachten op korte termijn. De afname aan historisch permanent grasland in de polders wordt op basis van vier detailstudies geschat op 40-60% in de laatste 20 jaar (Zwaenepoel 2001). De grootste oppervlakte daarvan is Kamgrasland. Herbicidengebruik is de belangrijkste factor verantwoordelijk voor de degradatie van het grootste gedeelte van het resterende Kamgrasland. In de meeste gevallen is Kamgrasland nog uitsluitend te herkennen aan enkele karakteristieke grassoorten, die ontsnappen aan vernietiging door dicotylen. Een alternatief voor herbicidengebruik is het zogenaamde ‘bloten’ van het grasland. Hierbij wordt het grasland met een soort verpulveringstoestel, dat achter een tractor hangt, distelvrij gemaakt en daarbij worden meteen ook alle bloeiwijzen van Kamgras en Veldgerst verwijdert. Deze veroorzaken anders immers grashoest bij runderen. Op melkveebedrijven begint dit een courante praktijk te worden, omdat melkkoeien ook hinder ondervinden van de herbiciden. Botanisch gezien is dit een verbetering. Faunistisch gezien betekent het echter een degradatie van de structuur van het grasland, waardoor broedvogels en ongewervelden het grasland minder aantrekkelijk gaan vinden. Het is dan ook duidelijk dat een optimaal agrarisch gebruik van dit type grasland negatieve gevolgen heeft voor de natuurwaarden en dat beheersovereenkomsten op dergelijke percelen slechts beperkte natuurbehoudsdoelstellingen kunnen realiseren. Zware bemesting betekent het einde van kamgrasland. Debecker (in voorbereiding) legt de grens bij 60 eenheden N/hectare.
Bij de paragraaf over het ontstaan van het Kamgras-verbond is reeds uitvoerig aangetoond dat begrazing een essentiële rol speelt bij ontstaan en instandhouding van dit vegetatietype. Daaruit blijkt het type grazer relatief van geringer belang. De optimale dichtheden en begrazingsduur is echter veel minder gedocumenteerd en vaak verschillend volgens de organismen die men wenst te bevorderen. Zo zijn er discussies over het later inscharen van vee (15 juni) om broedsels van weidevogels te sparen, omdat botanische en faunistische belangen hier tegengesteld kunnen zijn. Individuele kamgrasweiden hebben een veel geringer belang dan aaneengesloten complexen ervan. Dat geldt zeker vooral voor vogels. Het behoud van die grote complexen kan alleen door een zeer streng toezicht op de papieren beschermingsregels. Aankoop is nog steeds de beste garantie. Kamgrasland op lichtere bodem is meestal ontstaan na een vorm van lichte bemesting. In dat geval is de halfnatuurlijke voorganger veelal een ander type grasland (BWK: Ha, Hn, …) met grotere natuurbehoudswaarde dan kamgrasland. Het stopzetten van de bemesting kan hier een eerste stap zijn in het herstelproces van een natuurlijker graslandtype. De discussie over het al dan niet bemesten van Kamgrasweides in de polders, ten voordele van weidevogels, heeft zijn voor- en tegenstanders. In de meeste gevallen geldt dat we met de bemesting vooral cultuurvolgers zoals Grutto’s en dergelijke bevorderen en niet de meest kritische soorten. Tegelijkertijd is de bemesting een zware bedreiging voor de waterkwaliteit van de omliggende sloten en voor de botanische kwaliteit van het grasland.
De typicum-kamgrasweides zijn onder invloed van intensief agrarisch beheer en vooral onder invloed van herbicidengebruik zeer soortenarme vegetaties geworden. Dat geldt ook voor de doorsnee hordeetosum-subassociatie. Alleen de hordeetosum-vertegenwoordigers van steilkantjes, de lotetosum uliginosi-vertegenwoordigers en de Galio-Trifolietum-vertegenwoordigers zijn soortenrijke graslanden. Ook de vlinderrijkdom in dit milieu is gelinkt aan de soortenrijkere vertegenwoordigers. Voor de fauna is dat minder relevant. Hoe het zit met de loopkever- en spinnenfauna en of de structuur van de soorterijkere en soortenarmere vegetaties gevolgen heeft is niet bekend.
Kamgrasland is minder menselijk beïnvloed op van nature voedselrijke bodems dan op de armere zand- en veengronden, waar een lichte bemesting noodzakelijk is voor het ontwikkelen van dit type grasland. Overigens is de sturing van de begrazing lange tijd de belangrijkste menselijke beïnvloeding geweest. Op de dag van vandaag zijn echter de meeste kamgraslanden sterk beïnvloed door herbicidengebruik. Overbemesting speelt een geringere rol, want op dat moment verdwijnen ze gewoonweg en is er van Kamgrasland geen sprake meer. De vertegenwoordigers op steilkantjes en kalkhellingen zijn wellicht de minst menselijk beïnvloede vertegenwoordigers.
Uit de paragraaf ‘ontstaan’ blijkt dat de oudste vertegenwoordigers kamgrasweide wellicht zo’n 6-700 jaar oud kunnen zijn. Het Galio-Trifolietum, hoe speciaal ook, blijkt meestal geen 200 jaar oud, voor zover de Ferraris-kaarten voor een perceelsgewijze interpretatie betrouwbaar zijn tenminste.
De zeldzaamheid van kamgrasland is relatief slecht gedocumenteerd of vaag beschreven. Verlinden et al. (1989) vermelden: ‘De Kamgrasweide wordt in Vlaanderen steeds zeldzamer’. Va, Landuyt et al. (1998) kunnen geen precieze inschatting geven omwille van het ontbreken van een geëigende BWK-eenheid en ook het hier gebruikte opnamemateriaal alleen volstaat niet om het kaartbeeld te vervolledigen, omdat vooral de interessantere vertegenwoordigers opgenomen zijn en niet de ongetwijfeld nog wijder verbreide soortenarme typicum-vertegenwoordigers. De zeldzamere soorten zijn beter gedocumenteerd. Het kaartje met de hordeetosum-vertegenwoordigers geeft quasi perfect het voorkomen van Knopig doornzaad weer. De opnames van het Galio-Trifolietum weerspiegelen waarschijnlijk eveneens vrij volledig wat er nog van dit vegetatietype resteert.
Tot 15-20 jaar geleden was Kamgras nog in de handel te verkrijgen in weidemengsels en werden Kamgraslanden dus nog geregeld gezaaid, zij het dat het dan nog hoogstens om de typicum-vorm van zo’n grasland ging. Herhaaldelijk scheuren van Kamgrasland, doet Veldgerst en Kamgras wijken en alleen de perceelsranden herinneren in zo’n geval nog aan de halfnatuurlijke graslandsamenstelling. De soortenrijkere vertegenwoordigers van het Cynosurion zijn in praktijk onvervangbaar geworden. De delicate soorten migreren niet snel of hebben geen zaadvoorraad. De zeldzame schermbloemige Knopig doornzaad is weliswaar een goede epizoöchoor, maar prikkeldraad rond percelen verhindert de benutting van deze verbreidingsstrategie. Het Galio-Trifolietum komt nog slechts voor in zo’n kleine geïsoleerde perceeltjes dat uitwisseling van soorten in praktijk onmogelijk is. Herintroductie lijkt de enige mogelijkheid voor het herstel.
Er is in Vlaanderen weinig of geen gedocumenteerde ervaring met het opnieuw creëren van kamgrasland uit intensieve weiden. Meer delicate, en vooral gehooide vegetaties genoten vroegere en grotere aandacht. Martens et al. (1996) geven een aantal resultaten, maar de bestudeerde periode is nog steeds erg kort. Bakker (1987) beschrijft een aantal Nederlandse voorbeelden.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.