De adder is een giftige, vrij zwaargebouwde, gedrongen slang van 45-65 cm. Ze hebben een korte staart, een brede driehoekige kop en een opvallende zigzagtekening op de rug. De kleur is zeer variabel, maar de mannetjes zijn meestal zilver- tot donkergrijs, met duidelijk contrasterende donkere zigzagstreep en een egaal zwarte buik. De vrouwtjes zijn eerder beige tot donkerbruin, met minder duidelijk afgetekende rood- tot donkerbruine zigzagstreep, en een egaal donkergrijze buik. Het oog is roodachtig met een verticale pupil.
Ze voeden zich vooral met muizen, hagedissen, nestjongen van grondbroedende vogels en kleine knaagdieren.
Adders zijn bewoners van open tot halfopen leefgebieden met een rijke vegetatiestructuur. Vooral overgangen van droog naar vochtig zijn geliefd, maar ook natte heide en hoogvenen. Een verspreide begroeiing van bomen en struiken mag aanwezig zijn, maar een massale boomopslag wordt niet verdragen. Grote heideterreinen vormen de voorkeursbiotoop.
Een kleinschalig beheer, dat zorgt voor een grote structuurvariatie in de vegetatie, is doorgaans gunstig. Aanvullend kan de aanleg van extensief beheerde, kruidenrijke akkertjes en graslanden een positief effect hebben op de beschikbaarheid van voldoende prooidieren in de heide. Deze soorten zijn erg gevoelig voor verstoring en recreatie. Onder andere loslopende honden, fietsers en gemotoriseerd verkeer kunnen slachtoffers maken. Paden, wegen en schrale wegbermen zijn immers vaak geschikte plekken voor reptielen om te zonnen, wat hen extra kwetsbaar maakt. Het beperken of verbieden van verkeer of recreatie op gekende plekken met slangen, met name de favoriete zonneplekjes, zijn voordelig.
Adders zijn gebaat bij een kleinschalig en extensief beheer, gericht op het behoud of ontstaan van structuurrijke vegetaties. Intensieve en grootschalige maatregelen leiden vaak tot eenvormige vegetaties en moeten vermeden worden. Struiken en bomen mogen zeker aanwezig zijn, maar het dichtgroeien van het terrein dient men te voorkomen. Voor die soorten volstaat het vaak het teveel aan opslag te verwijderen. In het beheer dient men voorzichtig om te gaan met deels vergraste en oude heidevegetaties (>twintig jaar). Een zekere mate van vergrassing en ook veroudering van de heide is doorgaans positief voor die soort en wordt het best gedeeltelijk behouden. Begrazing is over het algemeen negatief voor reptielen en vaak herbergen onbegraasde terreinen de hoogste dichtheden van die soorten. Begrazing wordt wel verdragen indien een zo laag mogelijke begrazingsdruk aangehouden wordt, zodat er een voldoende ruige en hoge vegetatie met bijvoorbeeld pijpenstro en bochtige smele, aanwezig blijft. Intensieve begrazing, waarbij de vegetatie wordt opengebroken en de dikke, ongestoorde strooisellaag verdwijnt, is steeds (zeer) ongunstig voor reptielen en amfibieën. Belangrijke terreindelen moet men trachten te vrijwaren van begrazing. Over het algemeen zijn antiverdrogingsmaatregelen ook gunstig, met name voor de adder. Noodzakelijk beheer wordt het best uitgevoerd in de periode waarin de dieren het meest actief zijn, van half mei tot half juli. Volwassen slangen kunnen dan van de verstoring wegvluchten. Op latere tijdstippen zijn er jongen die veel minder mobiel zijn en daardoor erg kwetsbaar zijn voor de verstoringen.
Naast uitgestrekte heide, maken ook landduinen, open bossen, bosranden en struwelen vaak deel uit van het leefgebied. De soorten maken ook gebruik van ruigtes, schrale akkers, heischrale graslanden en halfnatuurlijke graslanden grenzend aan de heide. De kwaliteit van het leefgebied wordt vooral bepaald door de aanwezigheid van een geschikte zomer en winterhabitat op overbrugbare afstanden van elkaar. De zomerhabitat bestaat uit open, zonnige terreindelen. Een kleinschalige afwisseling van sterk zonbeschenen en schaduwrijkere plekjes is ideaal. Om actief te zijn hebben de dieren nood aan zonnewarmte om hun lichaamstemperatuur op peil te brengen. Vaak maken de dieren daarvoor gebruik van hogere, droge structuren zoals begroeide stuifduinen, dijkjes, taluds … Ook maaisel- en plagselhopen worden gebruikt. Schraal begroeide, naar het zuiden geëxposeerde plekken op hellingen warmen het snelst op en genieten de voorkeur. Een gebied met een uitgesproken microreliëf, met hellingen en steilrandjes is daarom ideaal. Ook enigszins beschutte plekken waarop de wind minder invloed heeft en de opgewarmde lucht beter blijft hangen, worden vaak gebruikt. Als het te warm wordt, zoeken de dieren schaduwrijkere plekken op om terug af te koelen. Daarnaast is er ook een afwisseling nodig tussen begroeiingen met veel en weinig strooisel. Plekken met weinig strooisel op een open zandbodem warmen sneller op en zorgen voor een geschikt microklimaat. Structuurrijke vegetaties met een dikkere strooisellaag zorgen dan weer voor voldoende schuilmogelijkheden. Structuurrijke, oude heide is in trek, maar ook sterk vergraste terreindelen met dikke matten van bochtige smele of grote horsten en bulten van pijpenstrootje vormen geschikte onderdelen van het leefgebied. Een bodem of bodemlaag met een losse structuur, waarin zich veel holen en gaten bevinden, heeft de voorkeur.
De overwinteringsplaatsen zijn vaak te vinden in hoger gelegen, relatief droge terreindelen. Om koude en vorst tijdens de winterrust te overleven, is het belangrijk dat de overwinteringsplaatsen droog blijven. Het overwinteren gebeurt veelal in allerhande ondergrondse schuilplaatsen, zoals holen van andere dieren of holten tussen stronken of wortels van bomen. Vaak zijn die plaatsen beschut door een dichte vegetatie en gelegen in de nabijheid van bomen en struiken, als bescherming tegen extreme weersomstandigheden. Veel dieren keren jaar na jaar naar dezelfde overwinteringsplek terug. Bij het beheer dient men rekening te houden met de gekende overwinteringsplekken, die het best zo veel mogelijk ongestoord worden gelaten. Bomen kappen of stronken of vegetatie op die locaties verwijderen, kan de kwaliteit van de overwinteringsplaatsen aantasten door bijvoorbeeld veranderingen in vochtigheid, de aantasting van het wortelstelsel en de stevigheid. Men moet vermijden dat terreindelen in de wintermaanden plotseling vernatten, zodat de overwinterende reptielen kunnen verdrinken. Bij gebrek aan voldoende natuurlijke schuilplaatsen kunnen alternatieve overwinteringsmogelijkheden worden gecreëerd door grote hopen aan te leggen met houtstapels, strooisel, takken en graszoden van bijvoorbeeld plaggen. De zomer- en winterbiotopen liggen vaak enkele honderden meters of meer van elkaar gescheiden. Daarbij is het van belang dat er geen barrières zijn die verplaatsingen tussen de beide deelgebieden verhinderen. Ook mannetjes die op zoek gaan naar vrouwtjes om te paren, kunnen relatief grote afstanden afleggen. De maximaal vastgestelde verplaatsingsafstanden van adders zijn 1,5 kilometer in Vlaanderen en tot 3 kilometer in het buitenland. Die afstanden gelden tevens als maat voor potentiële kolonisatieafstanden, voor het bereiken van nieuwe leefgebieden of voor de uitwisseling tussen populaties. Populaties kunnen in stand gehouden worden door verbindingszones te creëren, door de realisatie van zonbeschenen, heideachtige vegetaties langs bospaden, bosranden en open plekken in het bos. Water is geen onoverkomelijke barrière voor adders.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.