Dit type omvat struwelen, gedomineerd door wilgen en/of Sporkehout, voorkomend op voedselarme en vochtige tot natte bodem waarbij de kruidlaag soms zeer ijl of lange tijd onder water staat behoren tot het rbbso. Kenmerkend voor dit struweeltype is de aanwezigheid van veenmossen, Zompzegge, Wilde gagel en Sterzegge en als begeleidende soorten Pijpenstrootje , Grote wederik, Waternavel, Brede Stekelvaren, Smalle stekelvaren, Hennegras en Moerasstruisgras.
Het type situeert zich vaak op de grens van voedselarme broekbossen en moerassen en treedt daar veelal mantelvormend op. Verder kan het ook aangetroffen worden als een vroeg successiestadium in de verbossing van natte schraalgraslanden, natte heide of zuur laagveen (4010, 6230_hmo, 7110, 7140_oli, 7140_meso).
Deze oligo- tot mesotrofe wilgenstruwelen ontstaan uit kleine zeggegemeenschappen (rbbms) en moerasheiden (BWK: ce, t). De oligotrofe variant zal uiteindelijk evolueren naar een berkenbroekbos (91E0_vo). De meer voedselrijke, mesotrofe variant evolueert naar mesotroof elzenbroekbos (91E0_vm).