De Klokjesgentiaan is een slanke, meerjarige zomerbloeier die meestal in de nazomer bloeit. De vierkantige stengels dragen lijnvormige bladeren die aan de basis vergroeid zijn. Bloeistengels hebben één topbloem, soms met extra bloemen in de bladoksels. De bloemen zijn trechtervormig, meestal donker hemelsblauw met groene stipjes en strepen. Deze plant komt vooral voor in natte heidegebieden en is een van de weinige tweezaadlobbigen die daar gedijt.
Klokjesgentiaan komt voor van West-Europa tot in Midden-Siberië. In Scandinavië is de soort tot het zuiden beperkt. In Groot-Brittannië, Spanje en Portugal komt ze geïsoleerd en plaatselijk voor. In Wallonië, waar de soort vrij zeldzaam is, liggen de meeste vindplaatsen in de Ardennen.
In Vlaanderen vormen de Kempen het hoofdverspreidingsgebied. Elders is de plant maar zeer sporadisch aangetroffen. Klokjesgentiaan is een vrij zeldzame en kwetsbare soort in Vlaanderen. Overal gaat ze achteruit, zodat ze nu nog nauwelijks buiten de heidereservaten van de Kempen te vinden is. Maar ook daar daalt het aantal uurhokken waar de soort voorkomt. Dat is zeker het geval in de centrale Kempen. Ten opzichte van de historische gegevens (voor 1939) zijn bijna alle niet- Kempense groeiplaatsen verdwenen.
De Klokjesgentiaan is een lage tot middelhoge, meestal slanke, een- of meerstengelige, overblijvende zomerbloeier, waarvan de hoofdbloei in de nazomer valt. De stengels zijn min of meer vierkantig, met vier zwakke ribben. De bladeren zijn lijnvormig, soms vrij breed lancetvormig; ze zijn alleen aan de uiterste basis met elkaar vergroeid. Bloeistengels dragen aan de top één bloem, daarnaast vaak nog een aantal bloemen die alleen of met twee bij elkaar in de bladoksels staan. De vijf-, bij uitzondering viertallige bloemen hebben een trechtervormige, halverwege iets buikige bloemkroon met vrij korte, scheef-driehoekige slippen. De grondkleur van de kroon is donker hemelsblauw, aan de binnenkant met groene stipjes en van buiten met vijf groene lengtestrepen. Af en toe komen witbloemige exemplaren voor. De voet van het vruchtbeginsel groeit uit een steel (gynofoor) waarop de doosvrucht buiten de omhulling van de bruin geworden kroon wordt geduwd. Al in de nazomer ontspruiten aan de wortelstok nieuwe scheuten, die aanvankelijk slechts kruisgewijs staande paren schubjes dragen. 's Winters groeien deze scheuten - ook als ze onder water staan - verder uit, waarbij ze vaak een eindweegs over de grond of tussen mos kruipen alvorens omhoog te buigen.
Klokjesgentiaan - een van de weinige 'laaglandgentianen' - komt voor vanaf Midden-Portugal, Midden-Engeland en Zuid-Scandinavië door Midden- en Oost-Europa tot Midden-Siberië. In Nederland was zij vrij algemeen in de pleistocene zandstreken, maar ten gevolge van ontginning en ontwatering gaat zij steeds verder achteruit. Eveneens in afnemende mate komt de plant voor in sommige laagveengebieden niet in de Noord-Hollandse - en in de duinen van Texel, Terschelling en Ameland.
Klokjesgentiaan is een plant van carbonaat- en fosfaatarme, meestal zure, 's winters drassige en 's zomers hoogstens oppervlakkig uitdrogende zand-, leem- en veengrond. In de pleistocene streken en op de Waddeneilanden is zij een sieraad van het vochtige tot natte heidelandschap; in veenstreken is zij kenmerkend voor onbemeste hooilanden, de zogenaamde blauwgraslanden. Vaste metgezellen zijn in beide gevallen Gewone dophei (Erica tetralix), Pijpenstrootje (Molinia caerulea) en Blauwe zegge (Carex panicea).
Klokjesgentiaan is een van de weinige tweezaadlobbigen die zich in natte heidevegetaties thuis voelen. Opmerkelijke overeenkomsten met Ericaceae zijn haar vermogen, onder sterk zure omstandigheden te kunnen leven, en haar tolerantie voor zware metalen. (Zo groeit zij als vrijwel enige tweezaadlobbige landplant aan een ven met zinkhoudend water op de grens van Brabant en Limburg.) In dit verband verdient haar mycorriza nader onderzoek. Intussen zoekt Klokjesgentiaan in heidegebieden wel de naar verhouding minst voedselarme standplaatsen op. Veelal zijn dat plekken waar versterkte mineralisatie plaatsvindt, zoals afgeplagde stukken en randen van paden en karrensporen, waar licht en/of betreding de humusafbraak stimuleren. Daar zien we de Gentiaan dikwijls in een begroeiing die door Bruine snavelbies (Rhynchos porafusca) wordt beheerst; op vastge(t)reden grond ook wel tussen Trekrus (Juncus squarrosus). Ook langs heidevennen staan vaak Klokjesgentianen, soms samen met Beenbreek (Narthecium ossifragum). Verder treedt de plant op in gordels van Veldrus (Juncus acutiflorus) in glooiingen op de grens van natte heide en grasland. Meer gelijkmatig in de heidevegetatie verspreid groeit zij in voormalige Dopheidevelden op leem, soms in gezelschap van Parnassia (Parnassia palustris); door ontginning zijn dergelijke groeiplaatsen uiterst zeldzaam geworden. Bij ontwatering kunnen volwassen planten zich nog een tijdlang handhaven en zelfs forse bloeistengels voortbrengen : verdroging bevordert de mineralisatie van de veenachtige heidegrond, waardoor meer voedingsstoffen vrijkomen. Evenzo herinneren Gentianen in bermen van heideontginningen aan de natte heide van weleer. Kieming treedt op uitdrogende bodem echter niet meer op, en tenslotte moeten ook de oudere planten het opgeven.
Hoewel de Klokjesgentiaan ook op het pleistoceen hier en daar in blauwgraslanden voorkomt of voorkwam, treedt zij toch nergens zozeer op de voorgrond als in de schrale hooilanden van oostelijk Zuid-Holland en aangrenzend Utrecht. Het lijkt erop dat het maairegime hier een vroegbloeiend 'ras' heeft uitgeselecteerd : al omstreeks de langste dag verschijnen de eerste bloemen, als in heidestreken daarvan nog weinig te bespeuren valt.
Gentiaanspecialisten
Onder de vlinders die Klokjesgentiaan als voedselplant gebruiken, is het Gentiaanblauwtje (Maculinea alcon) befaamd om zijn merkwaardige symbiose met steekmieren (Myrmica spp.). Van weinig vlinders is de aanwezigheid zo gemakkelijk vast te stellen als van het Gentiaanblauwtje, en wel door de rijtjes eitjes op de buitenkant van gentiaanbloemen of -bloemknoppen. De witte eitjes zijn afgeplat-bolvormig, met een gemaasd oppervlak en een kleine indeuking aan de top. Alleen Gentianen die duidelijk boven de omringende vegetatie uitsteken, zijn voor de vlinder bereikbaar. Rupsjes die uit het ei komen, boren zich door de bloemkroon heen in het vruchtbeginsel en voeden zich met zaadknoppen. Na drie vervellingen zijn ze ruim drie millimeter lang en roodachtig met zwarte kop. Ze zeggen dan hun voedselplant vaarwel en beginnen een zwerftocht. Hebben ze geluk, dan worden ze door een steekmier gevonden, tussen de kaken genomen en in het mierennest gebracht. De belangstelling van de mieren is te danken aan het zoete vocht dat het rupsje uitscheidt. Steeds wordt het belikt door de snoepers, die niet merken dat het zich Intussen met mierenbroed voedt! Daarnaast voeren de mieren de rups, als of het een soortgenoot betrof. Na de verpopping komt het meest riskante moment van de vreemde samenwerking: als de vlinder uit de pop komt, verspreidt hij een 'nestvreemde' geur en wordt als vijandig element door de mieren aangevallen. Gewoonlijk vindt de ontpopping in de morgenuren plaats, als de mieren nog niet erg op dreef zijn. Wel trachten ze de jonge vlinder te grijpen, maar die weet zich meestal snel uit de voeten te maken. Met wat geluk bereikt hij de uitgang van het nest, terwijl de mieren alleen een hoeveelheid schubben van de sterk beschubde poten beetgekregen hebben.
Mét zijn voedselplant is ook het Gentiaanblauwtje sterk achteruitgegaan. Wel blijkt een beperkt aantal Gentiaanplanten voldoende voor het instandblijven van een blauwtjespopulatie. De Noordwest-Europese vorm wordt als een afzonderlijke ondersoort beschouwd (M. alcon subsp. ericae). Daarnaast had West-Nederland een lokale vorm, die nergens anders voorkwam (subsp. arenaria). Hij leefde op de Wassenaarse Kruisbladgentianen en ook op één plek in blauwgrasland op Klokjesgentiaan, maar is sinds ongeveer 1980 nergens meer waargenomen en dus mogelijk geheel uitgestorven.
Een andere vlinder die eieren op bloemen van Klokjesgentiaan afzet is de vedermot Stenoptilia graphodactyla subsp. pneumonanthes. Haar eitjes zijn gelig van kleur en hebben de vorm van dobbelsteentjes. Van de langsprietmot Nemophora violaria leeft de rups eerst in gentiaanbloemen, later in een zakje op de grond.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Klokjesgentiaan groeit op natte zandige, lemige en venige bodems. Dikwijls is de bodem licht zuur, carbonaatarm en matig tot zeer voedselarm. De soort komt zowel voor in natte heide als in heischrale graslanden en onbemeste hooilanden op veen. In Vlaanderen is natte heide het vegetatietype waarin de soort nog het meest te vinden is. Vooral padranden en kale plekken met humushoudend zand of compact veen in de natte heide zijn optimale groeiplaatsen. Plaggen is een geschikte beheervorm om het milieu voor klokjesgentiaan in stand te houden. In veenhooilanden in beekvalleien en laagveengebieden (nu haast enkel in het buitenland) is de soort te vinden op voedselarme, natte plaatsen met een geringe schommeling van de watertafel en een regelmatig maairegime. Door verdroging, maar ook bij sterke vernatting (gepaard gaand met inundaties) of door verzuring gaat klokjesgentiaan achteruit. Bij verdroging groeit de plant aanvankelijk nog flink uit, maar nadien verdwijnt de soort. Verzuring van de bodem is nadelig voor de kieming.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.