De Grote bremraap is een robuuste, honinggele tot roodbruine plant die in de voorzomer of zomer bloeit en een onaangename geur verspreidt. Ze parasiteert voornamelijk op Brem en groeit op kalkarme grond, zoals langs spoorlijnen en in zandafgravingen. In Nederland komt ze vooral in het zuidoosten voor, maar haar aantal is de laatste jaren afgenomen.
Grote bremraap is een Atlantische en westmediterrane soort waarvan het areaal in het westen reikt tot Ierland en Noordwest- Spanje, in het noorden tot Zuid-Schotland en Midden-Nederland, in het oosten tot de Weser en in het zuiden tot Sicilië, Zuidwest-Spanje en het kustgebied van Algerije en Tunesië. In Wallonië is grote bremraap een zeldzame en achteruitgaande soort (SAINTENOY-SIMON 1999) die momenteel vrijwel geheel beperkt is tot het Maasdistrict en de Ardennen.
Op grond van de oude Belgische flora's mag worden aangenomen dat grote bremraap in Vlaanderen altijd een weinig algemene plant is geweest. In de tweede helft van de twintigste eeuw liggen de vindplaatsen grotendeels geconcentreerd in twee regio's: enerzijds de Kempen, anderzijds de arme gronden van Zandig Vlaanderen (het zogenaamde Kempense gedeelte van Vlaanderen). Van een reeks al in de negentiende eeuw vermelde vindplaatsen in de omgeving van Brussel (DE WILDEMAN & DURAND 1899) is sinds vele tientallen jaren niets meer terug te vinden. Dat illustreert de teloorgang van een rijke landschapsmozaïek met schrale begroeiingen die, mits een voldoende grote, kleinschalige gebruiksdynamiek, uitstekende kansen bood voor het ontstaan van bremstruwelen en bijbehorende populaties van grote bremraap. Nu, enkele decennia later, is grote bremraap in Vlaanderen zeer zeldzaam geworden en bedreigt een vergelijkbaar aftakelingsproces, versneld door het fenomeen van verhoogde stikstofdepositie, het voortbestaan van de uitgedunde populaties in de twee restarealen.
De Grote bremraap is een robuuste, honinggele tot roodbruine voorzomer- of zomerbloeier met onaangenaam geurende bloemen. De kelkhelften zijn alleen aan de rugzijde vrij van elkaar; aan de buikzijde zijn ze gewoonlijk over een aanzienlijke lengte met elkaar verbonden. De vier kelktanden zijn breed driehoekig. De koepelvormig gewelfde, tamelijk wijde bloemkroon is ongeveer twee centimeter lang, met een regelmatig boogvormig gekromde ruglijn. De onderlip heeft een opvallend lange middenslip, die ongeveer tweemaal zo lang is als de zijslippen. De stempel is meestal geelachtig.
Grote bremraap komt voor in West- en Zuid-Europa en het Atlasgebied, noordwaarts tot in Noord-Engeland en Nederland, waar zij tevens haar oostgrens nadert. Zij komt hier hoofdzakelijk in het zuidoosten voor: in Zuid-Limburg, op de overgang van rivierdalen naar pleistocene zandgronden en in het gebied ten zuidwesten van Eindhoven. In aansluiting op het West-Vlaamse verspreidingsgebied had zij een vindplaats in Zeeuws-Vlaanderen, en in Noord-Drenthe had zij tot voor kort een voorpost. De laatste tientallen jaren laat Grote bremraap gaandeweg op steeds meer groeiplaatsen verstek gaan. In hoeverre dit een blijvende verdwijning, dan wel een tijdelijke 'inzinking' betreft, zal de tijd moeten leren. Uit het verleden zijn geen gegevens bekend over natuurlijke fluctuaties over langere perioden.
Grote bremraap woekert in Nederland vrijwel altijd op Brem (Cytisus scoparius). In tegenstelling tot de andere inheemse Bremrapen is zij een bewoner van kalkarme grond. Groeiplaatsen op onvergraven grond bevinden zich voornamelijk aan randen van plateaus, op de grens met dalwanden; verder op oude, ontkalkte rivierduintjes. Sterker door de mens bepaalde groeiplaatsen zijn te vinden op spoordijken en in zandafgravingen. Stellig heeft de plant soms veel van vorstschade aan haar gastheer te lijden. Verder hebben bemesting, bebossing of afgraving nogal wat groeiplaatsen doen verdwijnen. In de zoom langs Bremstruwelen met Grote bremraap treedt nogal eens Valse salie (Teucrium scorodonia) als begeleider op.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Parasiterend op gewone brem, is grote bremraap te vinden op droge, voedselarme, zwak zure zandgronden met een niet te dichte begroeiing, zoals open eiken-berkenbos, parken en landgoederen, zandige wegbermen en dijkhellingen, heiden, schrale graslanden met bremstruwelen en uit cultuur genomen landbouwland met opslag van brem. In dit laatste geval betreft het vaak een tijdelijke vestiging, die inspeelt op het aanbod van jonge bremstruiken, maar na verloop van tijd verdwijnt, vermoedelijk als een gevolg van zowel vegetatieverdichting als aftakeling van de ouder wordende, nauwelijks verjongende bremstruiken.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.