Knotszegge is een middelhoge tot hoge plant met blauwgrijze, vezelrijke uitlopers en scherp driekantige stengels. De bloeiwijze heeft meestal drie tot vier aren, waarbij de topaar knotsvormig is. Ze komt voor in de gematigde en koudere zones van het noordelijk halfrond, maar is zeldzaam in grote delen van haar verspreidingsgebied.
Deze plant groeit op zonnige, vochtige grond in blauwgraslanden en schrale ruigten, vaak in licht hellende zones zoals randen van graslanden en glooiingen. Ze groeit samen met planten zoals Pijpestrootje, Moerasstruisgras, Gewoon reukgras, en Blauwe zegge. Beheersing door laat maaien in de nazomer bevordert haar overleving.
Knotszegge is een middelhoge, soms hoge, blauwgrijs berijpte plant. Aan de wortelstok ontspringen zowel lange, met vezelende schubben bedekte uitlopers als toefen van bloeistengels en niet-bloeiende scheuten. Vaak vormt deze zegge omvangrijke haarden, waarin slechts spaarzaam bloeistengels voorkomen. Vooral in de eerste helft van de lente vallen de zeegroene groepen knotszegge op, doordat de plant zich eerder en sterker in de hoogte ontwikkelt dan andere zeggen waarmee zij samen voorkomt. De onderste scheden zijn roodbruin. De dunne stengels zijn scherp driekantig. De bladschijf heeft een lange driekantige top. De iets onderbroken bloeiwijze bestaat uit meestal drie of vier aren. De topaar bevat van de top tot iets onder het midden vrouwelijke, daaronder mannelijke bloemen, en is bij vruchtrijpheid knotsvormig. De overige aren zijn geheel vrouwelijk, rechtopstaand en vrijwel zittend. De schutbladen hebben (vrijwel) geen schede; het onderste is minstens zo lang als de bloeiwijze en aan de voet vaak iets dwars gerimpeld. De donker roodbruine kafjes zijn naar de top veelal scheef ontwikkeld, deels toegespitst, deels afgeknot, met een lichte middennerf die als een stekelpunt uittreedt. Het urntje is afgeplat-eivormig, drie à vier millimeter lang, bleekgroen, onduidelijk generfd, met een zeer korte snavel, die in twee iets uiteenwijkende tanden gespleten is.
Knotszegge heeft een uitgestrekt areaal dat de gematigde en koudere zone van het noordelijk halfrond beslaat, met een onderbreking in Oost-Azië. Binnen grotere delen van haar verspreidingsgebied is zij echter zeldzaam, zo ook in West- en Midden-Europa. In Nederland is zij beperkt tot Noordwest-Overijssel, Zuidoost-Friesland en het grensgebied van Zuid-Holland en Utrecht. De meeste nu bekende vindplaatsen zijn in de laatste halve eeuw ontdekt; in hoeverre het om recente vestigingen gaat, is onzeker.
De oorzaak van de zeldzaamheid van knotszegge is niet duidelijk; wellicht zal onderzoek van haar kiemingsvoorwaarden hierin opheldering kunnen verschaffen. Veel soorten die zich in hoofdzaak vegetatief vermeerderen, trekken pas goed de aandacht in een stadium waarin hun vestigingsmilieu niet meer aanwezig is. Ook voor knotszegge lijkt dat te gelden. Haarden van deze soort komen voor op zonnige plaatsen op matig zure, matig voedsel- en basenrijke, vochtige grond, hoofdzakelijk in blauwgraslanden, maar op enkele plaatsen in een vegetatie die meer het karakter heeft van een vochtige, vrij schrale ruigte. Vaak staat zij in zwak hellende zones: soms aan de randen van schrale graslanden die grenzen aan verlandingsvegetaties, soms in glooiingen binnen het grasland. Ook is zij in een kanaalberm aangetroffen. Zij groeit zowel op vaste veengrond (bijvoorbeeld op legakkers, dus onverveende stroken) als op humusrijke beekafzettingen met zand of keileem op geringe diepte. Qua groeiwijze lijkt zij op veenreukgras (Hierochloe odorata), hennegras (Calamagrostis canescens) en stijf struisriet (Calamagrostis stricta), die in dezelfde omgeving voorkomen, al staan de eerste twee gemiddeld op voedselrijker substraat dan knotszegge. Evenals deze grassen krijgt zij de beste kans in terreinen die pas tegen het eind van het groeiseizoen, dus in de nazomer, gemaaid worden. 's Winters staat het water op de groeiplaatsen bijna tot aan (maar zelden boven) het oppervlak; 's zomers zakt het tot enkele decimeters daaronder en kan de grond oppervlakkig uitdrogen. De ontwatering van diverse gebieden waar knotszegge voorkomt, heeft geleid tot grotere invloed van regenwater op de bovenste bodemlaag. Onder deze omstandigheden blijkt de soort zich uit te breiden: toeneming van knotszegge hoeft dus geen gunstig teken te zijn! Planten waarmee zij samen voorkomt, zijn pijpestrootje (Molinia caerulea), moerasstruisgras (Agrostis canina), gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum), gestreepte witbol (Holcus lanatus), blauwe zegge, wateraardbei (Potentilla palustris), moeraswalstro (Galium palustre), grote kattestaart (Lythrum salicaria), moerasspirea (Filipendula ulmaria), grote wederik (Lysimachia vulgaris), kleine valeriaan (Valeriana dioica), gewoon puntmos (Calliergonella cuspidata) en gewoon haakmos (Rhytidiadelphus squarrosus).
Kleine knotszegge (Carex hartmanii) onderscheidt zich van knotszegge door het meestal ontbreken van een blauwige tint, doordat de topaar aan de voet slechts enkele mannelijke bloemen bevat en daardoor bij vruchtrijpheid nauwelijks knotsvormig is, en door de hoogstens drie millimeter lange, duidelijk generfde urntjes. Zij komt voor in Midden- en Oost-Europa en aangrenzend West-Azië en is ook van één plek in oostelijk Noord-Amerika bekend. In Midden-Europa staat zij in min of meer soortgelijke begroeiingen als knotszegge, onder meer in schrale graslanden die pas tegen de herfst voor strooisel gemaaid worden (vroeger in het seizoen maaien blijkt zij erg gevoelig voor te zijn). Bij waterstandsverlaging kan zij lang standhouden. De enige Nederlandse groeiplaats ligt in een vochtige duinvallei op Terschelling en vormt een westelijke voorpost van het areaal. De vestiging kan pas in de 20ste eeuw hebben plaatsgevonden, aangezien het terrein tevoren een vrijwel onbegroeide, stuivende zandwoestijn was. Kleine knotszegge werd er in 1950 voor het eerst gevonden en bleek in de jaren zestig pleksgewijs talrijk. De groeiplaats is sinds tientallen jaren niet beweid, gemaaid of bemest en is aan verdroging onderhevig. De vegetatie is nu een kniehoog struweel van kruipwilg (Salix repens) met veel duinriet (Calamagrostis epigejos) en een ondergroei van addertong (Ophioglossum vulgatum), waternavel (Hydrocotyle vulgaris) en zilverschoon (Potentilla anserina). Kieskeuriger, basenminnende soorten als knopbies (Schoenus nigricans) en moeraswespenorchis (Epipactis palustris) zijn uit deze ruige begroeiing inmiddels verdwenen. Kleine knotszegge houdt er tot dusver stand, maar haar aandeel in de begroeiing is een fractie van wat het een kwart eeuw geleden was. Voor haar voortbestaan is het gewenst dat de groeiplaats in het najaar gemaaid wordt.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1994 (deel 5)
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.