Lievevrouwebedstro is een lage, overblijvende plant die meestal groen overwintert en in de tweede helft van de lente bloeit. De plant verspreidt bij verwelking een sterke cumarinegeur. De stengel is glad, terwijl de bladeren stekelhaartjes aan de onderkant en op de middennerf hebben. De bladeren zijn groter dan bij andere inheemse Walstro-soorten en staan in kransen van zes of acht. Lievevrouwebedstro heeft trechtervormige bloemen met een lange buis en haakvormige haren op de dopvruchten, die door zoogdieren worden verspreid. Het is een schaduwplant die groeit op vochthoudende, kalkrijke bosgrond.
Lievevrouwebedstro komt voor in een groot deel van West- en vooral Midden-Europa. Meer naar het zuiden is de soort een stuk zeldzamer. Zo ontbreekt ze over het grootste deel van het Iberisch Schiereiland en in het grootste deel van Griekenland. In het noorden reikt het areaal bijna tot Midden-Scandinavië. Zuidoostelijk en oostelijk loopt het door tot in de Balkan en de Oeral. Verder komt de soort voor in Klein-Azië en in Noord- Afrika (Atlasgebergte). In Wallonië komt de soort vooral voor in Lotharingen, en is ze zeldzamer in het Maasdistrict en de Ardennen. In het Brabants district is ze zeldzaam. Het natuurlijke areaal van lievevrouwebedstro is in Vlaanderen vrij beperkt: de Voerstreek, enkele plaatsen in de Leemstreek van zuidelijk Oost-Vlaanderen en het zuiden van Vlaams-Brabant. In de Leemstreek is het trouwens niet altijd duidelijk of het om oorspronkelijk wilde populaties gaat. Vaak gedraagt de soort zich als een stinsenplant, bv. in landgoederen en in (vroegere) bedevaartsoorden. Op tal van plaatsen is de soort te beschouwen als een verwilderde tuinplant. Mogelijk wordt dit soort vondsten tijdens het inventariseren nu regelmatiger genoteerd dan vroeger.
Zeker al sinds de Middeleeuwen wordt lievevrouwebedstro in Vlaanderen op talrijke plaatsen gekweekt omwille van de medicinale, aromatische en rituele eigenschappen en de sierwaarde. Omdat ze zo goed ruikt (cumarinegeur) en volgens sommigen zelfs insecten verdrijft, werd de soort ooit als strooisel over de vloeren van woningen uitgespreid en in linnenkasten gelegd. De plant wordt ook in alcoholische dranken verwerkt als meidrank (Maitrank).
Lievevrouwebedstro is een lage, overblijvende, meestal groen overwinterende, in grote groepen groeiende plant, die in de tweede helft van de lente bloeit. Bij verwelking verspreidt het een sterke cumarinegeur, evenals Honingklaver (Melilotus), Gewoon reukgras (Anthoxanthum) en Veenreukgras (Hierochloë). Terwijl de stengel glad is, is het blad van onder aan de rand en op de middennerf voorzien van stekelhaartjes, die naar de bladtop wijzen. De bladeren zijn groter dan bij de meeste andere inheemse Walstro's en staan onder aan de stengel in kransen van zes, hogerop in kransen van acht. De bloeiwijze is meer breed dan hoog, bijna schermvormig. Ook onderscheidt Lievevrouwebedstro zich binnen het geslacht Galium door de trechtervormige kroon, die maar tot de helft gespleten is en daardoor een tamelijk lange buis heeft (hierom werd Lievevrouwebedstro vroeger tot een ander geslacht, Asperula, gerekend). De dopvruchten zijn met haakvormige haren bezet en worden als klit door zoogdieren verspreid.
Lievevrouwebedstro komt voor in Europa van Midden-Scandinavië tot Noord-Spanje en de Balkan, oostwaarts tot de Oeral, voorts op een paar verspreide plaatsen in het Atlasgebied en Zuidwest-Azië. In Nederland is het oorspronkelijk inheems in Zuid-Limburg - voornamelijk in het krijtgebied - en vermoedelijk op een paar plaatsen daarbuiten in het uiterste oosten van het land. Deze laatste sluiten aan bij het verspreidingsbied in Duitsland, waar de plant al vlak over de grens veel meer voorkomt dan bij ons, bijvoorbeeld Bentheim. Verspreid door ons land is Lievevrouwebedstro op allerlei plaatsen aangeplant en verwilderd. Op sommige van deze vindplaatsen houdt het al meer dan een eeuw stand, bijvoorbeeld in een Beukenbos bij Haarlem. Behalve als sierplant en bodembedekker dient het voor het aromatiseren van meiwijn.
Lievevrouwebedstro is een uitgesproken schaduwplant van vochthoudende bosgrond met goede strooiselvertering. Van nature hoort het thuis in het Parelgras-Beukenbos op gerijpte, kalkrijke, matig vochtige bodem. Doordat Lievevrouwebedstro zeer oppervlakkig in de strooisellaag wortelt, ontkomt het aan de voedselconcurrentie met de wortels van de Beuk (Fagus sylvatica), die al op geringe diepte alle reserves aan zich trekken. De carbonaatrijke ondergrond zorgt voor een voldoende snelle humusomzetting om ophoping van ruwe humus te voorkomen. Doordat de Beukenbossen op de Zuid-Limburgse krijthellingen grotendeels in middenbos met overheersende Zomereik (Quercus robur) zijn omgezet, vinden we Lievevrouwebedstro nu overwegend in dit soort bos. In omringende landen laat het zich echter als een echte beukenbegeleider kennen. Planten waarmee het vaak samen groeit, zijn Bosbingelkruid (Mercurialis perennis), Eenbloemig parelgras (Melica uniflora) en Heelkruid (Sanicula europaea).
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Lievevrouwebedstro is een schaduwplant die in Vlaanderen van nature voorkomt in loofbos met een door beuk gedomineerde boomlaag. De soort komt voor op neutrale tot kalkhoudende bodems met een goed verterende strooisellaag, d.w.z. in parelgras-beukenbos. Men vindt er de soort op vochthoudende, lemige bodems, al dan niet met krijtbijmenging. Aangezien dat bostype in Vlaanderen erg weinig voorkomt, zijn de natuurlijke standplaatsen van lievevrouwebedstro eerder beperkt. De soort komt vaak verwilderd voor in de buurt van tuinen en parken, of op plekken waar tuinafval werd gedeponeerd. Bovendien werd ze ook wel eens als rituele plant in bossen aangeplant, in de omgeving van boskapellen en Mariaoorden. Op dergelijke plekken kan de soort zich als stinsenplant handhaven.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.