Moerasandijvie is een plomp gebouwde, kleverig-wollig behaarde, zoetig geurende voorzomerbloeier. De onmiskenbare, enigszins vlezige en kroezig ingesneden rozetbladeren hebben de soort haar Nederlandse naam bezorgd. De dikke bloeistengel heeft een zeer wijde holte en eindigt in een dichte tuil van hoofdjes zonder buitenkrans. Moerasandijvie kan groeien op zuurstofarme bodems dankzij haar holle stengel en het luchtweefsel in haar wortels.
Moerasandijvie heeft een circumpolair areaal binnen de koude en gematigde zones. In Europa heeft de soort een vrij beperkt verspreidingsgebied waarvan de kern loopt van Nederland over Duitsland en Denemarken tot Polen. Daarbuiten worden hier en daar geïsoleerde en meestal tijdelijke vindplaatsen gemeld. België bevindt zich aan de zuidelijke grens van het Europese verspreidingsgebied. In België is moerasandijvie een onregelmatige verschijning. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd de soort op tal van plaatsen in Vlaanderen en Wallonië waargenomen (DELVOSALLE 1967). Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw leek de soort verdwenen, maar in de jaren 60 van de vorige eeuw, tijdens de eerste karteerronde (1939-1971), werd ze opnieuw op vele plaatsen in Vlaanderen en enkele in Wallonië aangetroffen.
Moerasandijvie is momenteel een zeldzame soort in Vlaanderen. In West-Europa is de soort herhaaldelijk sterk uitgebreid na de opeenvolgende droogleggingsprojecten in Nederland (Haarlemmermeer, IJselmeerpolders). De massavegetaties die daar telkens ontstonden, lagen aan de oorsprong van vele vindplaatsen in de wijde regio. Vele van de groeiplaatsen in Vlaanderen zijn slechts efemeer, omdat de meeste opgespoten terreinen na een tijd in industrieterreinen omgezet worden.
Moerasandijvie is een middelhoge tot hoge, nogal plomp gebouwde, bleekgroene, kleverig-wollig behaarde, zoetig geurende, een- tot tweejarige voorzomerbloeier. De meerderheid van de planten kiemt al in de zomer en overwintert als rozet. Een klein deel kiemt in het volgende voorjaar; deze planten blijven tenger. Soms ontwikkelen vroeg in de zomer gerijpte en terstond na het afvallen gekiemde nootjes zich tot rozetten die nog aan het eind van dezelfde zomer bloeien. De levensduur van Moerasandijvie varieert dus van ongeveer vier maanden tot iets meer dan een jaar. De plant vormt talrijke dikke bijwortels, die veel luchtweefsel bevatten en daardoor nogal sponzig van consistentie zijn. De onmiskenbare, enigszins vlezige en kroezig ingesneden rozetbladeren doen op het eerste gezicht niet aan de bloeiende plant denken, maar hebben de soort wel haar Nederlandse naam bezorgd. Ze kunnen meer dan twee decimeter lang worden en zijn lancetvormig, naar de voet versmald, aan de rand veelal gelobd met grove, bochtige insnijdingen. Ze zijn veel minder behaard dan de bloeiende plant en worden van boven vaak vrijwel kaal. Tijdens de bloei zijn ze meestal al vergaan en herinneren alleen littekens op de stengelbasis aan hun bestaan. De dikke, diep gegroefde bloeistengel heeft een zeer wijde holte, die voor de gaswisseling van het wortelstelsel zorgt: een kenmerk van veel moerasplanten. De lancetvormig-eironde, vaak iets overhangende stengelbladeren zijn grof getand tot vrijwel gaafrandig en hebben een brede, halfstengelomvattende voet. De stengel eindigt in een dichte tuil en draagt daaronder aan zijtakken meestal nog een aantal kleinere tuilen. Het omwindsel bestaat uit één enkele rij van onderling even lange blaadjes; anders dan bij andere Kruiskruiden is er geen buitenkrans van kortere blaadjes. De straalbloemen zijn betrekkelijk kort: de middellijn van de hoofdjes bedraagt ongeveer twee centimeter. Zowel van de omwindselbladen als van de straalbloemen is het gemiddelde aantal eenentwintig. De bloemen zijn nectarrijk en verspreiden een sterke honinggeur (een 17de-eeuwse benaming voor deze plant is 'Honingriekende Conyza'). Ze worden veel door insecten bezocht, maar ook bij uitblijven van insectenbezoek vindt goede vruchtzetting plaats. De nootjes zijn onbehaard en dragen nu eens een geelachtig witte, dan weer een sneeuwwitte pappus. Ze kiemen zodra ze een geschikte plek hebben gevonden. Bij lage temperatuur en in droge omgeving kunnen de nootjes ongeveer vier jaar kiemkrachtig blijven, daarna neemt de kiemkracht snel af. Dit in tegenstelling tot onder water liggende nootjes, waarvan het grootste deel na zeven jaar nog goed kiemkrachtig is. In vochtige, af en toe oppervlakkig uitdrogende bodem is de kiemkracht bij de meeste nootjes binnen een jaar verdwenen. Na vruchtzetting sterft de plant af, meestal in juli. Als zij tijdens de bloei omvalt of beschadigd raakt, maakt zij soms vanuit de basis een nieuwe scheut, die het volgende jaar tot een bloeistengel uitgroeit.
Hoewel het areaal van Moerasandijvie een groot deel van de koude en koel-gematigde streken van het noordelijk halfrond omvat, zijn maar enkele gebieden bekend waar zij tamelijk veelvuldig en bestendig optreedt. Binnen Europa heeft zij lang niet zo'n noordelijke verspreiding als in Siberië en Noord-Amerika: het min of meer gesloten areaal in Europa beslaat Nederland, Noord-Duitsland, Denemarken en Polen. Buiten Europa schijnt Alaska zo ongeveer het enige gebied te zijn waar zij - in een iets andere vorm - vrij frequent voorkomt. In Nederland is zij verspreid door het hele land aangetroffen, maar bezuiden de grote rivieren veel minder dan verder noordwaarts. De hoofdverspreidingsgebieden binnen ons land zijn Noord- en Zuid-Holland, het grensgebied van Overijssel en Friesland, maar tegenwoordig voor alles de IJsselmeerpolders. In andere streken is het optreden van de plant veelal sporadisch en onbestendig. Ons land ligt nabij de zuidrand van het areaal maar vormt tegelijk het Europese zwaartepunt ervan.
Moerasandijvie is een pionier van natte, weke, ammoniakrijke grond. Aan de zuurstofarmoede van dergelijke grond is de plant goed aangepast door haar holle stengel en het luchtweefsel in haar wortels. Zowel op zure als op neutrale tot zwak basische grond kan zij groeien, maar op sterk zure bodem gedijt zij minder goed. Zij verdraagt brak water, maar mijdt uitgesproken zilte milieus. Substraten waarop Moerasandijvie voorspoedig groeit, bestaan veelal overwegend uit organisch materiaal - hetzij uit veen, hetzij uit een pakket humus of bezinksel op een minerale ondergrond. Ook op 'vreemde' grond die in sloten, poelen of kanalen is gestort, kan zij fors uitgroeien (zelfs op carbid-afval). De wortels zijn echter niet in staat in harde bodems door te dringen. Zelfs als zich op minerale, humusarme grond (bijvoorbeeld op een beekstrandje) nog wel een rozet van Moerasandijvie weet te ontwikkelen, dan komt het wortelstelsel toch vaak onvoldoende tot ontplooiing om vorming van een bloeistengel toe te laten. De ammoniakrijkdom van het substraat, waarop de plant is aangewezen, is vaak maar van tijdelijke aard. Zodra zuurstof in de bodem doordringt (waaraan een Moerasandijvievegetatie met haar doorworteling van de grond vaak zelf bijdraagt!), wordt de ammoniak tot nitraat of stikstof geoxideerd. Pas drooggevallen bodems die veel organisch materiaal bevatten, leveren door afbraak hiervan een tijdlang ammoniak, maar bij ontwatering neemt deze levering spoedig af en bovendien wordt niet meer aan de vochtbehoefte van de plant tegemoetgekomen. Op plekken die 's winters onder meer dan een decimeter water komen te staan, verdrinken de rozetten. Waar zich overblijvende planten vestigen, wordt Moerasandijvie spoedig verdrongen, zeker als het om soorten met een sterke vegetatieve vermeerdering gaat, zoals Riet (Phragmites australis) of Harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum). Voor de duurzame aanwezigheid van Moerasandijvie zijn dus venige oevers met betrekkelijk geringe waterstandsschommelingen nodig, waar de vorming van een gesloten vegetatie verhinderd wordt. Dit doet zich voor aan slootkanten in veenweidegebieden en op weinig hellende, beweide oevers van plassen. In industriegebieden kunnen door graafwerk groeiplaatsen ontstaan, waar de plant soms jarenlang aan de waterkant standhoudt. De aantallen planten die aan sloten groeien, zijn veelal bescheiden.
Moerasandijvie is echter veel meer bekend om haar plotselinge optreden in enorme aantallen, waarom zij wel met een meteoor is vergeleken: schijnbaar uit het niets opkomend, in verblindende pracht opvlammend, om even snel weer in het niets te verdwijnen. Dergelijke 'explosies' hadden vroeger wel plaats in veengebieden op de kale grond die achterbleef na het steken van turf, en tegenwoordig bijvoorbeeld op baggerstortterreinen en vloeivelden. Op veel grotere schaal begeleiden ze de drooglegging van plassen en andere grote wateren. Hier kan Moerasandijvie reusachtige oppervlakten bedekken en manshoog worden. Als overige soorten treden in deze dichte vegetaties voornamelijk Blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus), Goudzuring (Rumex maritimus) en Moeraszuring (R. palustris) op. Moerasandijvievegetaties van dit kaliber produceren zulke enorme hoeveelheden vruchten, dat de wijde omgeving ervan wordt voorzien. Eén reuzenexemplaar kan wel honderdtwintigduizend nootjes voortbrengen! Bij zulke gelegenheden krijgt de plant de kans allerlei tijdelijk geschikte plekjes te bereiken, die zij onder normale omstandigheden vrijwel zeker gemist zou hebben.
Moerasandijvie staat bij imkers goed aangeschreven als drachtplant voor honingbijen. Zij blijkt verder een belangrijke voedselplant voor de vedermot Platyptilia calodactyla, die daarnaast ook wel op Echte guldenroede leeft. Van de insecten die Moerasandijvie met andere Kruiskruiden gemeen heeft, is nog de grondwants Nysius senecionis te noemen.
Uit de geschiedenis van Moerasandijvie, de meest Nederlandse bloemplant
Als één plant ervoor in aanmerking komt om - in plaats van een uitheems roofdier - tot nationaal symbool van ons land te worden uitgeroepen, dan is het wel Moerasandijvie. Dit om twee redenen: geen andere plant reageert zo uitbundig (zij het kortstondig) op de Hollandse inpolderingen; en daardoor is zij op het gebied van de wilde flora ons voornaamste exportartikel. Europees gezien geldt zij als een bedreigde soort! Ooit bereikte zij haar zuidwestgrens in Oost-Engeland en Noord-Frankrijk, gebieden waar zij sinds lang niet meer is waargenomen. Halverwege de 20ste eeuw gold zij ook in België en Duitsland als (vrijwel) verdwenen. De golf van Moerasandijvie die ons land en de buurlanden aan het eind van de jaren vijftig overspoelde, had zijn oorzaak in de drooglegging van Oostelijk Flevoland plus de uitzonderlijk warme en droge zomer van 1959.
Zulke 'schokgolven' zijn ongetwijfeld ook in vroeger eeuwen na inpolderingen opgetreden. Maar afgezien van een enkele melding van de Zuidplaspolder bij Rotterdam (drooggelegd omstreeks 1840) zijn alleen van de Haarlemmermeerpolder ooggetuigenverslagen bekend. Hierover een relaas uit 1852: "Als hoofdplanten mag men daar aannemen .... Cineraria palustris [= Moerasandijvie] die overal verspreid, in grote menigte voorhanden is, en op sommige plaatsen als uitgezaaid in een regelmatig bebouwden grond zich voordoet, .... op sommige plaatsen den grond met den afgevallen pappus tot op zekere hoogte bedekkend.' ' Als overige op de voorgrond tredende soorten worden genoemd de beide Lisdodden (Typha spp.), Moeraskers (Rorippa palustris), Watertorkruid (Oenanthe aquatica), Moeraszuring en Harig wilgenroosje. Over het optreden van Moerasandijvie wordt verder nog opgemerkt: "Cineraria palustris groeide vroeger niet in den omtrek van Leyden…. ; na de droogmaking van de Haarlemmermeer is zij eerst te Warmond gevonden, en thans groeit zij zelfs tot in de stad Leyden, terwijl de pappus bij Oosten wind in menigte in de lucht zweeft, en dit zelfde verschijnsel ook …. bij eene andere windstreek te Amsterdam is opgemerkt.' '
In de Wieringermeerpolder, die in 1930 vanuit een zoute uitgangssituatie werd drooggelegd, speelde Moerasandijvie geen grote rol. Zij was hier beperkt tot plekken die onder invloed van zoet kwelwater stonden. Na de voltooiing van de Afsluitdijk in 1932 begon het nu gevormde IJsselmeer te verzoeten, zodat de Noordoostpolder bij het droogvallen in 1942 nog hoogstens zwak brak was. Oostelijk en Zuidelijk Flevoland, in 1957 respectievelijk 1968 drooggemalen, waren van meet af aan geheel zoet. In het tweede en derde 'levensjaar' van de Noordoostpolder slaagde Moerasandijvie erin ruim twaalfhonderd hectare te bezetten, een veertigste van de totale oppervlakte. In het tweede en derde jaar van Oostelijk Flevoland veroverde zij echter minstens tienduizend hectare: een vijfde van het oppervlak! In beide gevallen zette in het vierde jaar een snelle achteruitgang in. Doorslaggevend voor de verdere uitbreiding van Moerasandijvie was dat de bijzonder warme zomer van 1959 alom plassen en waterlopen deed droogvallen, die in een normale zomer nooit zonder water zouden zijn geweest. Van de wolken moerasandijvievruchten die tot honderd, mogelijk tweehonderd kilometer het achterland in dreven, kwam een zeldzaam groot aantal op geschikte grond terecht. Hoewel het aantal nieuwe vestigingen binnen enkele jaren weer drastisch afnam, wisten de volgende generaties nog verder landinwaarts door te dringen. Zuidwaarts bereikte Moerasandijvie de Moezel, oostwaarts de Oder. In Zuidelijk Flevoland breidde de plant zich in de eerste jaren zo sterk uit, dat in 1969 bijna deze hele polder (ongeveer veertigduizend hectare) met Moerasandijvie bezet was. Vermoedelijk was hier al v66r het droogvallen een aanzienlijke voorraad aanwezig van vruchten, die vanuit Oostelijk Flevoland waren aangevoerd en die onder water kiemkrachtig gebleven waren. Nieuw was dat de plant in Zuidelijk Flevoland voor het eerst een terrein kreeg waar zij zowel duurzaam als massaal kan groeien: de Oostvaardersplassen. Beweiding, onder meer door ganzen, draagt ertoe bij dat steeds voldoende kale grond voor deze pionier beschikbaar is. Aangezien Europa voor de levering van moerasandijvievruchten grotendeels op Nederland is aangewezen, vormen de Oostvaardersplassen behalve voor vogels ook in botanisch opzicht een natuurreservaat van internationale allure! Een plaats in het wapen van de nieuwe provincie Flevoland is wel het minste wat Moerasandijvie verdient.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Moerasandijvie is een grote, opvallende pionierssoort van droogvallende, open, voedselrijk slibbodems. In Vlaanderen zijn dat vooral opgespoten terreinen en bezinkingsbekkens.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.