Schijfkamille is een lage, dofgroene, zomer- en herfstbloeier met een gedrongen bouw, taaie stengels en een sterke kamillegeur. De straalbloemen ontbreken volledig en de buisbloemen zijn groenachtig geel. De vrij kort gesteelde bloemhoofdjes zijn eivormig, met een kegelvormige, holle bloemhoofdjesbodem. Schijfkamille is een plant van open, voedselrijke, verdichte grond, die op allerlei grondsoorten kan groeien waar veel betreding voorkomt.
Vermoedelijk ligt het oorsprongsgebied van schijfkamille in Oost-Azië en het aangrenzende noordwesten van Noord-Amerika. Vandaag is de soort wijdverspreid in de gematigde en koude klimaatgebieden van het hele noordelijk halfrond. Daarnaast is ze ook ingeburgerd in delen van het zuidelijk halfrond, zoals Patagonië, Australië en Nieuw-Zeeland. In Europa ontbreekt schijfkamille nagenoeg geheel ten zuiden van de Pyreneeën en de Alpen, en in de Balkan en Zuidoost-Rusland; ook in het hoge Noorden ontbreekt ze of is ze schaars. In Wallonië is schijfkamille globaal een (zeer) algemeen verspreide soort.
Weinig soorten kenden in Vlaanderen voor de Tweede Wereldoorlog een even stormachtige introductie- en verbreidingsgeschiedenis als schijfkamille. Ze werd in Vlaanderen en Brussel misschien reeds gevonden in 1874 (Ukkel; ERRERA 1874) of 1876 (Wilsele; BAGUET 1876), maar niet als dusdanig herkend. De soort werd beschreven als een vorm zonder lintbloemen van een andere kamille. Het oudste controleerbare gegeven (herbariumcollectie) dateert van 1893 (Wilsele; coll. Ch. Baguet). Een tijdlang bleef schijfkamille een zeldzaam (en miskend) curiosum, maar nog voor de Eerste Wereldoorlog kwam de kentering. In 1925 kenden boeren in het Antwerpse de soort reeds als 'landpest' (HENNEN 1925) en tien jaar later werd gesuggereerd dat schijfkamille vermoedelijk voor heel België als ubiquist mocht worden aangestipt (DE WILDEMAN 1935). Als 'bijna-ubiquist', bekend van 90-95% van de uurhokken en zonder gegroepeerde lege hokken, kreeg de plant geen kaartje in de Atlas (VAN ROMPAEY & DELVOSALLE 1972). Sindsdien is er weinig veranderd en mag worden aangenomen dat schijfkamille op zowat elk geschikt terrein aanwezig is. Alleen in de Kempen komt de soort lokaal minder voor.
Schijfkamille is een lage tot zeer lage, dofgroene, eenjarige, vanaf het voorjaar kiemende zomer- en herfstbloeier met een gedrongen bouw, taaie stengels en een sterke kamillegeur. De bladslippen zijn vlak, relatief kort en tot ongeveer een millimeter breed; de brede blad-as valt op door zijn lichte kleur. Schijfkamille is een kamille 'zonder gedaante of heerlijkheid' : straalbloemen ontbreken en de buisbloemen zijn groenachtig geel. Ze zijn - althans in meerderheid viertandig, een uitzondering onder de Composieten. De kroonbuis wordt vrijwel geheel omhuld door een opgeblazen 'buitenkroon'. De vrij kort gesteelde bloemhoofdjes zijn eivormig, met een min of meer kegelvormige, zich verlengende, holle bloemhoofdjesbodem. Zelfbestuiving lijkt regel. De nootjes zijn zwak geribd en min of meer afgerond. De pappus is aanwezig in de vorm van een gegolfd richeltje dat het nootje bekroont. De twee olieklieren op het nootje hebben de vorm van lange strepen.
Schijfkamille was oorspronkelijk beperkt tot het noorden van het Pacifische gebied: zij is afkomstig uit kuststreken van Noordoost-Azië en/of noordwestelijk Noord-Amerika. In de 19de eeuw werd zij in Europese botanische tuinen ingevoerd, van waaruit zij begon te verwilderen. Ook is zij met hout en andere materialen verspreid. Via spoorwegen en havens bezette zij in snel tempo steeds nieuwe steunpunten, van waaruit zij het achterland koloniseerde. De eerste Europese melding dateert uit 1840 en komt uit Zweden. Tegenwoordig komt Schijfkamille in een groot deel van de gematigde en de koelere zone van het noordelijk halfrond voor, voorts in Australië en zuidelijk Zuid-Amerika. In Nederland verscheen zij omstreeks de laatste eeuwwisseling binnen een paar jaar op diverse plaatsen in het midden, westen en zuiden. In nog geen halve eeuw verspreidde zij zich over het hele land, en nu is zij een van de algemeenste tredplanten.
Schijfkamille is een plant van open, voedselrijke, verdichte grond, die op allerlei grondsoorten kan groeien, mits de bodemdeeltjes door betreding of berijding op elkaar geperst zijn. Ook stagnerend water kan aan deze bodemverdichting bijdragen. Haar optreden als tredplant wordt begunstigd doordat de vruchtwand bij bevochtiging iets verslijmt, zodat de nootjes gemakkelijk aan hoeven, schoeisel, banden, enz. blijven kleven en zo verspreid worden. Ook kunnen de planten door dieren (bijvoorbeeld paarden) worden gegeten, waarbij een deel van de nootjes onverteerd het darmkanaal passeert. De krachtige, iets verhoutende maar buigzame, zeer taaie stengelbasis maakt dat de plant ongedeerd weer opveert na overreden of onder de voet gelopen te zijn. Voor verdroging is de plant weinig gevoelig; ook kan zij verscheidene nachtvorsten doorstaan. Op wegen, trottoirs, parkeer- en laadplaatsen staat Schijfkamille in de voegen tussen de bestrating. Talrijker en weliger groeit zij in de middenstrook van half-verharde of onverharde weggetjes en tractorsporen en in door ontspoorde voertuigen kapotgereden bermstroken. In weilanden staat zij vooral aan de ingang en bij drinkplaatsen, waar de grasmat stukgetrapt is. Als akkerplant komt zij voornamelijk op zware, van nature al dichte grond voor. Planten waarmee zij vaak samen voorkomt, zijn Gewoon varkensgras (Polygonum aviculare), Gewoon herderstasje (Capsella bursa-pastoris), Straatgras (Poa annua); op klei tevens Grove varkenskers (Coronopus squamatus), op lichtere grond sinds kort ook Straatliefdegras (Eragrostis pilosa). Deze eenjarigen vormen de zomerse buitenzoom langs de blijvend aanwezige zone van overblijvende tredplanten zoals Grote weegbree (Plantago major subsp. major) en Engels raaigras (Lolium perenne), die op iets minder be(t)reden delen van de weg zijn aangewezen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Schijfkamille is een pionier van uitgesproken voedselrijke, vochtige tot droge bodems. Als tredplant groeit de soort in uiteenlopende milieus, zoals de open vegetaties bij de toegangsplaats tot weiden, plekken met verdichte bodems op vergraven terreinen en gronddepots (bv. na uitdrogen van plassen), ruderale vegetaties op afbraakterreinen met steenslag, de overgangszone met een lagere begroeiing tussen grazige berm en rijweg, de voegen tussen straatstenen en plaveien, aardewegen, het erf van boerderijen, bouwland enz. Groeit het vegetatiedek geleidelijk dicht, dan ruimt schijfkamille baan, maar in permanent ijle, lage tredplantenbegroeiingen verhindert herhaalde beschadiging niet dat de soort zaad produceert en standhoudt.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.