Snavelruppia heeft draadvormige bladeren die ongeveer een halve millimeter breed en spits zijn. De smalle bladschede en bloeiwijzesteel zijn maximaal vijf centimeter lang. Bestuiving gebeurt onder water in gasbelletjes, wat zelfbestuiving bevordert en zorgt voor veel vruchtjes. Deze vruchtjes hebben een snavelvormige top. Snavelruppia groeit in ondiepe wateren zoals sloten, kanaalranden, en kleine plassen.
Snavelruppia is een kosmopolitische soort, die vooral op het noordelijk halfrond aanwezig is, maar die ook wijdverspreid is op het zuidelijk halfrond. Ze komt zowel in de gematigde streken als in de tropen en subtropen voor. In Europa is ze vooral te vinden langs de West- en Midden-Europese kusten, maar ook in Zuid-, Zuidoost- en Noord-Europa. In België is ze alleen van de kust bekend.
In Vlaanderen is snavelruppia uiterst zeldzaam of misschien zelfs verdwenen. De soort is trouwens altijd uiterst zeldzaam geweest (ondanks de centrale positie van Vlaanderen in het verspreidingsgebied) met slechts twee vaste verspreidingskernen: Nieuwpoort-Lombardsijde en Knokke. Voorts zijn er twee incidentele waarnemingen bekend van Lillo en Blankenberge (twee eenmalige vondsten in de negentiende eeuw). Te Nieuwpoort werd de soort vooral waargenomen in twee perioden, namelijk 1890-1894 en 1923-1929. De laatste waarnemingen dateren er van 1948 en 1954. De vindplaatsen situeerden zich vooral in en rond de inmiddels verdwenen historische verdedigingswallen. Te Knokke zijn alle waarnemingen afkomstig van het Zwin, met name van een of meerdere poeltjes (‘bomput’). Ze dateren vooral uit de periode aansluitend op de Tweede Wereldoorlog (1946-1955). De laatste vondst in het Zwin dateert van 1958 (PARENT & BURNY 1981) en was tot nu toe ook de laatste waarneming in Vlaanderen. Tijdens de eerste karteerperiode werd geen onderscheid gemaakt tussen de beide ruppiasoorten en het is dus niet mogelijk naar die periode te refereren. Overigens werd ruppia in die periode alleen in het Zwin (1946) en de IJzermonding te Nieuwpoort (1954-1955) gemeld.
Snavelruppia is meestal lichter groen dan Spiraalruppia. Zij heeft in beginsel dezelfde mogelijkheid als deze om met wortelstokken te overwinteren, maar blijkt in de praktijk vaker als eenjarige plant op te treden. De veelal (vrijwel) draadvormige bladeren zijn ongeveer een halve millimeter breed en hebben, althans in hun jeugd, meestal een spitse top. De bladschede van de schutbladen is smal en vrij vlak. De steel van de bloeiwijze wordt niet langer dan vier, bij uitzondering vijf centimeter. De bestuiving vindt doorgaans in een gasbel onder water plaats. Terwijl de rondachtige helmhokjes open springen, laat de plant een paar gasbelletjes verschijnen, waarin het stuifmeel drijft op het water dat als gasbelwand fungeert. Aldus bereikt het de stempels die tot dezelfde bloeiwijze behoren. Deze wijze van zelfbestuiving verzekert een overvloedige vruchtzetting, waarbij per bloeiwijze vaak het maximale aantal van acht vruchtjes wordt gevormd. Ontsnapte belletjes met stuifmeel zorgen ervoor dat ook weleens wat stuifmeel op het wateroppervlak drijft, dat dan eventueel een aan de oppervlakte komende stempel bestuift; kruisbestuiving is dus niet volledig uitgesloten, maar wel onwaarschijnlijk. Na de bloei blijft de bloeiwijzesteel recht of hij kromt zich min of meer, maar beschrijft nooit meer dan één cirkel. De vruchtjes vertonen gewoonlijk een duidelijk afgescheiden snavelvormige top. Voor de blijvende aanwezigheid van de veelal eenjarige plant op haar groeiplaatsen spelen de vruchtjes een doorslaggevende rol, wat bij Spiraalruppia niet het geval is.
Snavelruppia is een plant van niet te grote, ondiepe wateren. Zij groeit in sloten en aan de rand van kanalen en kleine plassen, zoals wielen en kleiputten achter de zeedijk. De grootste waterdiepte waarbij zij is aangetroffen, bedraagt slechts zeventig centimeter. De plekken waar zij voorkomt, zijn althans in het zomerhalfjaar tegen golfslag beschut. Als typische pionier komt Snavelruppia alleen bestendig voor in wateren waar ieder voorjaar kale plekken aanwezig zijn, bijvoorbeeld doordat 's winters de golfslag de bodem schoon schuurt. Nieuw ontstane - pas gegraven of bij indijking ontstane - plassen kunnen gedurende enkele jaren ook een geschikt milieu vormen, maar in veel gevallen leidt verzoeting of toevoer van overmatig voedselrijker water al spoedig tot vestiging en uitbreiding van andere planten en/of oeverplanten, die Snavelruppia verdringen. Begrazing door watervogels kan meehelpen het voor deze plant vereiste pioniersmilieu in stand te houden. Zij is gebonden aan zwak brak tot zilt water, waarvan het zoutgehalte ook 's zomers lager dan dat van zeewater blijft. De wateren waarin zij wordt aangetroffen, hebben vrijwel steeds een kleibodem die rijk is aan organisch materiaal; in een enkel geval komt de plant echter op een puur zandige bodem voor. In sloten en plassen waar zowel Snavel- als Spiraalruppia voorkomt, valt meestal een duidelijke zonering waar te nemen, waarbij Snavelruppia dichter bij de oever groeit. Voor zover zulke wateren in warme zomers droogvallen, sterven de Ruppia's af; dank zij haar overvloedige vruchtzetting kan Snavelruppia zich veel sneller herstellen dan Spiraalruppia. In brakke poldersloten in weidegebieden vaart de pionier Snavelruppia wel bij de periodieke verwijdering van de vegetatie (schoning) die in zulke sloten wordt toegepast.
Voor zover Snavelruppia door andere planten wordt vergezeld, betreft dit Gesteelde zannichellia, Schedefonteinkruid en Darmwier (Enteromorpha spec.); vaak zijn echter geen andere planten van enige omvang aanwezig. Vroeger kwam Snavelruppia vermoedelijk wel samen voor met brakwaterkranswieren, bijvoorbeeld Chara canescens, maar deze zijn door waterverontreiniging nog sterker achteruitgegaan dan Snavelruppia, zodat dergelijke combinaties nog maar bij uitzondering zijn aan te treffen. In gebieden waar de sloten met een omlooptijd van verscheidene jaren worden geschoond, valt een cyclus in de vegetatieontwikkeling waar te nemen. Na het leeghalen van de sloten vestigt zich een pioniersbegroeiing waar Snavelruppia overheerst. Na enkele jaren voegen zich Gesteelde zannichellia en Schedefonteinkruid daarbij, en tenslotte, als de slootjes 'blubberig' beginnen te worden, neemt laatstgenoemde de overheersende plaats in - tot aan de volgende schoningsbeurt.
Sporadisch zijn buitendijks vestigingen waar te nemen. Daarbij gaat het om liggende tapijten van korte spruiten, die uit één zaad zijn voortgekomen. Zo komt Snavelruppia af en toe voor in poeltjes en kreken op strandvlakten.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Snavelruppia is vooral een kustplant, die echter ook landinwaarts op halofiele terreinen kan voorkomen. De soort staat in allerlei zilte waterrijke biotopen: poelen, sloten, schorren en brakke weidegebieden. Het is een eenjarige soort, die vooral voorkomt in kleinere, soms tijdelijke wateren die in de zomers kunnen uitdrogen. De milieus waar snavelruppia groeit zijn minder zilt dan die van spiraalruppia en meer voor golfslag beschut (DEN HARTOG 1971, VERHOEVEN 1982).
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.