Vlasbekje is een lage tot middelhoge, grijsgroene, diep wortelende zomer- en herfstbloeier met taaie stengels en lijnvormige bladeren. De bloemen staan in dichte trossen, hebben een lichtgele kroon met een oranje of citroengele welving, en de zaden zijn omgeven door een brede vleugelrand. Deze plant groeit op zonnige, droge plekken met lichte, minerale bodems en is bestand tegen pekel en herbiciden. Vlasbekje biedt onderdak aan diverse insecten, waaronder snuitkevers en vlinders, die zich ontwikkelen in gallen op verschillende plantendelen.
Vlasbekje heeft tegenwoordig een circumpolair areaal maar is enkel in Europa en Azië oorspronkelijk inheems. In Europa komt de soort nagenoeg overal voor, met uitzondering van IJsland.
Vlasbekje is een uiterst algemene soort in Vlaanderen. Ze is veruit het talrijkst in de Kempen en langs de Grensmaas. Ook in Wallonië is de soort zeer algemeen verspreid.
Vlasbekje is een lage tot middelhoge, grijsgroene, onvertakte of bezemvormig vertakte, weinig of niet behaarde, diep wortelende, overblijvende zomer- en herfstbloeier met taaie, opgerichte stengels. Laag ontspringende zijstengels kunnen zich tot bloeitakken ontwikkelen; hogere zijscheuten blijven kort en dragen alleen een toef bladeren. De verspreid staande, vaak dicht opeengehoopte bladeren zijn lijnvormig en gaafrandig met naar onder omgerolde rand. De vrij grote bloemen staan in dichte trossen aan het eind van de stengels. Ze hebben een korte, vijfspletige kelk en een forse, tweelippige, lichtgele kroon. De bovenlip is tweelobbig met omhoog geklapte zijranden. De onderlip is driespletig met een kleine middenlob en een vooruitspringende welving, die de ingang van de bloem 'maskert' en meestal door een helder oranje kleur tegen de rest van de kroon afsteekt. De welving kan echter ook citroengeel of even licht als de rest zijn. De tamelijk rechte spoor kan meer dan een centimeter lang worden. De rijpe doosvrucht gaat met een aantal lange tanden open. De platte zaden zijn rondom van een brede vleugelrand voorzien. In niet-bloeiende staat lijkt de plant op Cipreswolfsmelk (Euphorbia cyparissias) of smalbladige vormen van Heksenmelk (E. esula), maar onderscheidt zich door het ontbreken van melksap. Zelden worden planten aangetroffen met een pelorische topbloem, waarvan de kroon is vervormd tot een buisvormige structuur met vijf (of ook wel zonder) sporen.
Vlasbekje, van oorsprong een Europees-Westsiberische soort, is thans een kosmopoliet van de gematigde streken. In vrijwel heel het land komt het algemeen voor; alleen in het noorden van Groningen en Friesland en op Terschelling is het minder algemeen. Vlasbekje is een plant van zonnige, vrij open, droge plaatsen op lichte, minerale, niet al te voedselarme grond die vaak op een of andere manier wordt 'bemest' (van extra stikstofverbindingen voorzien). Het groeit vooral op zand, ook vaak op stenige substraten, verder op leem, löss, krijt en zandige klei. In veengebieden staat het in hoofdzaak op aangevoerd zand, zelden op uitgedroogd veen. Als begeleider van verkeerswegen blijkt het vrij goed bestand tegen moderne beheersvormen als pekelen en bespuiting met herbiciden. Zo is Vlasbekje met Sint-Janskruid (Hypericum perforatum) een van de meest voorkomende overblijvende spoorwegplanten. Ook in bermen van autosnelwegen floreert het. Verder staat het veel op grazige kantjes langs akkers, ook op dijktaluds en op zanddijkjes rondom bouwland. Soms groeit het tussen gras langs de rand van droge bosjes, speciaal op rivierduinen. In de duinen staat Vlasbekje vooral in ruigten van Kweekgrassen (Elymus spp.) en Duinriet (Calamagrostis epigejos) vlak achter de zeereep en bij zeedorpen; ook in lage duintjes op strandvlakten. Behalve met de reeds genoemde planten komt het vaak samen voor met een aantal Composieten, met name Duizendblad (Achillea millefolium), Gewoon biggenkruid (Hypochaeris radicata), Boerenwormkruid (Tanacetum vulgare) en Bijvoet (Artemisia vulgaris).
Op Vlasbekje leven verscheidene snuitkevers, waarvan de larven zich in gallen ontwikkelen. Zo doet Gymnetron linariae in het wortelstelsel gelige gezwellen ter grootte van een erwt ontstaan. Dikwijls 'versmelt' een aantal van zulke wortelgallen tot een onregelmatige bultige woekering. Gemakkelijker dan deze ondergrondse larvenwoningen zijn de bloemgallen van Gymnetron antirrhini te vinden. Zijn larve vreet het vruchtbeginsel uit, dat opzwelt en door de ongeopende bloemkroon omhuld wordt. Beide genoemde soorten worden ook wel op andere Leeuwenbekken aangetroffen, en dat geldt ook voor G. hispidum en G. netum. Aan laatstgenoemde soort worden de stengelopzwellingen toegeschreven, die bijna een centimeter in middellijn en zes centimeter lang kunnen worden en uit afzonderlijke op opeengehoopte larvenkamers bestaan. Eveneens in de stengels ontwikkelen zich de larven van Mecinus janthinus en heydeni. Deze snuitkevers zijn bij ons bekend uit Zuid-Limburg. Een bladhaantje dat op Vlasbekje leeft, is Chrysomela sanguinolenta.
Op deze plant zijn verder twee vlinders gespecialiseerd: de vrij algemene spanner Eupithecia linariata en de zeldzame uil Calophasia lunula. Laatstgenoemde kwam halverwege de 20ste eeuw een tijdlang vrij veel in het zuidoosten voor, maar is daarna weer sterk afgenomen. Van de galmug Diadualus linariae leven de larven in opeenhopingen van bladeren, die aan de voet verbreed zijn en een grote, knopvormige gal aan de stengeltop vormen. Ook toppen van bloemen kunnen tot gallen worden vervormd. Van de thrips leeft Taeniothrips linariae speciaal in vlasbekjesbloemen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Vlasbekje is een soort van open grazige tot ruige vegetaties op droge tot vochtige, matig voedselrijke tot zeer voedselrijke bodem. Ze staat op braakliggende terreinen, in wegbermen en zomen, op spoorwegterreinen enz.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.