Gewoon biggenkruid is een lage voorzomer- en zomerbloeier. De wat vettig ogende bladeren zijn van onder blauwgroen, van boven grasgroen tot donkergroen; de beharing bestaat uit verspreide borstelharen. De eindlob van de bladeren is breed afgerond-driehoekig - een verschil met de smalle eindslip van Vertakte leeuwentand. De hoofdjes bevatten goudgele lintbloemen. Gewoon biggenkruid is een bewoner van allerlei grazige terreinen
Gewoon biggenkruid is een taxon van de gematigde delen van Europa, Klein-Azië, Noord-Afrika en Macaronesië. In Noord- Amerika is de plant ingeburgerd. In België is de soort overal algemeen tot zeer algemeen.
In het grootste gedeelte van Vlaanderen is gewoon biggenkruid uiterst algemeen. Alleen in de Polders is de plant eerder zeldzaam. Gewoon biggekruid is in de laatste karteerperiode licht achteruitgegaan.
Gewoon biggenkruid is een lage tot middelhoge, overblijvende voorzomer- en zomerbloeier met een korte, stevige wortelstok die afgebeten lijkt te eindigen. De wat vettig ogende bladeren zijn van onder blauwgroen, van boven grasgroen tot donkergroen; de beharing bestaat uit verspreide borstelharen. De diepte van de bladinsnijdingen wisselt sterk: soms is het blad slechts gelobd, soms (al of niet liervormig) gedeeld. De eindlob is breed afgerond-driehoekig, 'helmvormig' zoals bij veel Paardenbloemen - een verschil met de smalle eindslip van Vertakte leeuwentand. Ook de zijslippen hebben een afgeronde top. De blauwig getinte, vaak opstijgende en/of bochtige stengels zijn hoogstens aan de voet met borstelharen bezet. Op vertakkingspunten en hogerop dragen ze enkele schubvormige blaadjes. Naar de top verwijden ze zich enigszins (maar veel minder dan bij Korensla). De hoofdjes worden twee tot vier centimeter in middellijn en bevatten goudgele lintbloemen. De buitenste lintbloemen steken ver buiten het omwindsel uit en vertonen aan de onderkant een brede, blauwachtig grijze, naar de top vaak roodachtige lengtestreep. Bij deze soort treedt vaak minder duidelijk heterocarpie op dan bij Glad biggenkruid: bij Gewoon biggenkruid zijn de nootjes in het centrum van het hoofdje steeds duidelijk gesnaveld; de aan de rand staande nootjes zijn evenzo of korter of helemaal niet gesnaveld. In de regel sterft na de bloei zowel de bloeistengel als de bijbehorende wortelrozet af; nieuwe scheuten van de meerkoppige wortelstok kunnen dan nog het bestaan van de plant voortzetten. Soms wordt daarbij als gevolg van vraat een individu in tweeën gesplitst. Soms ook ontwikkelt zich tijdens of na de bloei aan het onderste deel van een stengel een bladrozetje. Als zo'n stengel vervolgens op de grond gaat liggen, kan hij als uitloper fungeren; de rozet kan zich dan bewortelen en tot een nieuwe plant uitgroeien.
Het oorspronkelijke areaal van Gewoon biggenkruid omvat Europa met uitzondering van het hoge noorden en van Portugal, alsmede Zuidwest-Azië. Als cultuurvolger is het een kosmopoliet van de gematigde streken geworden. In vrijwel heel Nederland is het algemeen en behoort het tot de meest in het oog lopende Paardenbloemachtigen. In het uiterste noorden van het Fries-Groningse kleigebied is het wat zeldzamer, al is het hier - evenals in andere kleistreken - toegenomen door zandtransport voor wegaanleg en dergelijke. De oudste archeologische blijken van zijn aanwezigheid in ons land dateren uit de romeinse tijd.
Gewoon biggenkruid is een bewoner van allerlei grazige terreinen, al krijgt het tegenwoordig in cultuurgrasland nauwelijks meer een kans. Het staat op matig zure tot zwak basische, droge tot vochthoudende maar niet uitgesproken vochtige bodems, het meest op zand, verder op leem, löss en lichte klei, niet op zware klei. Op krijthellingen groeit het voornamelijk daar waar het krijt met zandig materiaal vermengd is of daardoor overdekt wordt. In de duinen en op rivierduintjes en -dijken gedijt het goed op enigszins ontkalkte grond, al kan het niet als kalkmijdend gelden. Het kan zowel op humusarme als op humusrijke tot venige zandgrond groeien, maar op puur veen wordt het weinig aangetroffen, het meest nog als dit verdroogd is. Veelvuldige of periodieke overspoeling of verzadiging van de bodem met water verdraagt het niet. In terreinen met een wisselende waterstand, zoals duinvalleien, vormt het een indicator van terreingedeelten die 's winters niet of sporadisch onder water komen.
Gewoon biggenkruid kan op uitgesproken voedselarme tot matig voedselrijke bodem groeien, maar over het geheel genomen wijst zijn optreden op relatief schrale, weinig bemeste grond. Om zich goed te kunnen handhaven heeft het een min of meer lage en niet geheel gesloten grasmat nodig. Beweiding verdraagt het goed. De plat op de grond liggende bladeren zijn niet voor alle grazende zoogdieren bereikbaar, maar schapen en varkens eten ze met graagte. De bloeiwijzen vallen bij tal van dieren in de smaak. Biggen wroeten graag de wortels op, vandaar de naam van de plant in allerlei talen; zo heet zij in het Duits Ferkelkraut ( = Biggenkruid), en de betekenis van Hypochaeris - taalkundig correcter gespeld Hypochoeris - is weer te geven als 'in de macht van biggen'. In Nieuw-Zeeland, waar Gewoon biggenkruid de meest voorkomende neofiet is, geldt het als een van de voornaamste weideplanten. Zijn voedingswaarde is opmerkelijk hoog, zowel wat zijn eiwitgehalte betreft als zijn gehalte aan calcium, fosfor en andere voedingselementen.
In hooilanden en bermen blijkt Gewoon biggenkruid zich te midden van het gras het best te kunnen handhaven als er tweemaal er jaar wordt gemaaid, eenmaal voor of vlak na de voorzomerbloei van de plant en eenmaal aan het begin van de herfst. Na de tweede maaibeurt zijn er dan voldoende open plekken om kieming mogelijk te maken. Molshopen kunnen een soortgelijke functie vervullen. In een gesloten grasmat van Rood zwenkgras (Festuca rubra) – een van de voornaamste grassen op de grondsoorten waar Gewoon biggenkruid zicht thuisvoelt - blijkt deze plant niet te kunnen kiemen. Aangetoond is dat wortels van Rood zwenkgras een stof uitscheiden die de kieming remt; een hiaat in de grasmat is dus nodig, wil de plant zich kunnen vestigen. Gewoon biggenkruid is trouwens autotoxisch, dat wil zeggen dat het ook zelf stoffen uitscheid die de kieming van zijn eigen nootjes verhinderen. Groepsgewijs optreden is dus alleen mogelijk als een aantal nootjes in elkaars buurt tegelijk kiemt, wat bijvoorbeeld op vers afgestoken slootkanten nog weleens gebeurt. In gazons kan Gewoon biggenkruid zich taai handhaven: vaak ontsnappen de veerkrachtige bloeistengels zelfs aan de messen van de maaimachines. Dank zij zijn relatief diep reikende wortels kan het in droge voorzomers onverdroten door blijven bloeien te midden van verdord gras. Soms ook groeit het tussen plaveisel.
Behalve in allerlei graslanden en bermen is Gewoon biggenkruid ook aan te treffen op braakland, op kapvlakten, in opgravingen, in heidevelden en langs bosranden. Door ploegen wordt het wortelstelsel vernietigd, zodat de plant op akkers pas een kans krijgt als deze langdurig braak liggen. Veelvuldig scheuren van grasland doet deze soort verdwijnen. Planten waarmee Gewoon biggenkruid dikwijls samen voorkomt, zijn naast het al genoemde Rood zwenkgras onder meer Gewone veldbies (Luzula campestris), Gewoon struisgras (Agrostis capillaris), Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum), Smalle weegbree (Plantago lanceolata), Kleine klaver (Trifolium dubium), Gewone rolklaver (Lotus corniculatus subsp. corniculatus), Muizenoor en Schapenzuring (Rumex acetosella). De meeste van deze planten zijn, evenals Gewoon biggenkruid, indicatief voor naar verhouding schrale bodem.
Op kalk- en voedselarme zandgrond komt een laagblijvende vorm van Gewoon biggenkruid met opstijgende tot bijna liggende stengels voor, waarvan de hoofdjes en de nootjes kleiner zijn dan bij de normale vorm. De verschillen zijn wel erfelijk vastgelegd, maar de scheiding is te weinig scherp voor een verdeling in ondersoorten. De tengere vorm ('Heidebiggenkruid') behoort tot weinige niet-grasachtige bloemplanten die in zandverstuivingen kunnen groeien. Hier staat zij samen met Zandstruisgras (Agrostis vinealis) en Fijn schapengras (Festuca ovina subsp. tenuifolia) op plekjes waar enige humusvorming mogelijk is: op noordhellingen, in pannetjes en in windschaduw van vliegdennen.
Gewoon biggenkruid vormt een belangrijke nectar- en stuifmeelbron voor bijen in de voorzomer, als veel andere drachtplanten uitgebloeid zijn of nog in bloei moeten komen. Verder zijn enkele insecten op deze plant gespecialiseerd. De galwesp Phanacis hypochoeridis veroorzaakt langgerekte, geribde stengelgallen, die een aantal boven elkaar gelegen larvenkamers bevatten. Van de Biggenkruidboorvlieg (Tephritis vespertina) leeft de larve in de bloemhoofdjes. Deze soort behoort tot de algemenere boorvliegen en is verspreid door een groot deel van Nederland aangetroffen. Ook de larven van de galmug Contarinia hypochoeridis leven in de bloemhoofdjes, die daardoor een scheve vervorming vertonen. Naast deze insecten valt de galmijt Aceria hypochoerina te vermelden, die in de ingerolde, van binnen witviltig wordende rand van de bladeren leeft.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Gewoon biggenkruid is een soort van droge tot enigszins vochtige, matig voedselrijke graslanden, zowel op zand, zandleem, leem als klei. Alleen op zware zeeklei is de soort relatief zeldzaam. Ze komt zowel op zure als basische bodems voor.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.