Binnen dit verbond worden graslanden behandeld, die een substantieel deel van het winterhalfjaar onder water staan. De inundatie is veelal geen directe overstroming door het beek- of rivierwater, maar door grondwater dat boven het maaiveld stijgt en bij het zakken van het rivierpeil ook weer vrij snel onder het maaiveld zakt. Dat heeft een duidelijke invloed op de floristische samenstelling, maar die is vaak eerder verarmend dan verrijkend, reden waarom veel auteurs die overstroomde graslanden niet als een apart verbond beschouwen, maar het onder brengen in het Glanshaver-verbond. In Vlaanderen is de situatie bovendien nog moeilijker te beoordelen, omdat goed ontwikkelde voorbeelden zeer zeldzaam geworden zijn, om niet te zeggen uitgestorven. Ook met andere verbonden is er een behoorlijke verwantschap. Zo is de Associatie van Waterkruiskruid en Trosdravik bijvoorbeeld een schakel tussen het Calthion en het Alopecurion. Ook deze vegetatie verdraagt overstroming, zij het niet langdurig.
In Vlaanderen is goed ontwikkeld Verbond van Grote vossestaart bijzonder schaars met opnames gedocumenteerd. Van de Associatie van Grote pimpernel en Weidekervel (Sanguisorbo-Silaetum) zijn geen opnames beschikbaar. We maakten in 2001 wél opnames van het Glanshaververbond in de vloeiweiden van Lommel, met trouwens Grote pimpernel. Het Alopecurion werd er waargenomen in de bevloeiingssloten, als een verarmde versie van de Arrhenatherion-vegetaties, namelijk met uitsluiting van de ‘drogere’ soorten en met grotere bedekking van Grote pimpernel. Hierboven vermeldden we reeds het gebrek aan opnames uit de Maasvallei om duidelijk te kunnen uitmaken of deze associatie al dan niet aanwezig is. De situatie in de Markvallei moet eveneens nader bekeken worden. In de regio Zemst en Keerbergen zijn er ook graslanden met Grote pimpernel, ze liggen in het historisch overstromingsgebied van Zenne en Dijle. Maar deze graslanden overstromen nu niet meer, vele dan deze graslanden zijn nu eerder Glanshvaerhooilanden met Grote pimpernel. Grote pimpernelgraslanden vinden we in beide types (Grote vossenstaart en Glanshavergraslanden). De Kievitsbloem-associatie (Fritillario-Alopecuretum) is niet meer in België aanwezig. De enige vier opnames zijn afkomstig van de Leievallei, net over de Franse grens. De Associatie van Weidekerveltorkruid (Senecioni-Oenanthetum mediae is gedocumenteerd met 13 opnames van de IJzervallei in West-Vlaanderen, meer bepaald het Westbroek te Reninge en Oost-Vleteren en de Blankaart te Woumen. Fabri (1993) meldt heel wat meer oude vindplaatsen van Weidekerveltorkruid, waarbij het vermoedelijk grotendeels om dezelfde associatie gaat, gezien de standplaats. Ze vermeldt Watervliet, Lovendegem, Drongen, Melle en Oudenaarde, waarvan een aantal vindplaatsen vermoedelijk op de Schelde- en de Leievallei alluderen. Vanhecke (1979) vermeldt ook de Handzamebroeken in West-Vlaanderen. Deze sluiten bij de IJzervallei aan. Gryseels & Heirman (1987) vermelden de Kalkense meersen te Schellebelle langs de Schelde. Oud herbariummateriaal geeft een nog ruimere verspreiding aan, waarbij de Leie te Komen, Torhout (hooitransport vanuit de IJzervallei?) en zelfs Kempische vindplaatsen gemeld worden. Overigens zijn er wél talrijke opnames van slecht ontwikkelde vormen van het Alopecurion, waarbij Grote vossestaart als dominante soort optreedt. Deze komen vrij verspreid over geheel Vlaanderen voor. Kaart 26 geeft de verspreiding weer van het Verbond van Grote vossestaart, op basis van beschikbare vegetatie-opnames in Vlavedat. Voor de Associatie van Weidekerveltorkruid zijn ook de herbariumgegevens van de kensoort als locaties voor de associatie aangenomen.
De vloeiweiden van Lommel zijn op zandbodems gelegen, die weliswaar sterk van karakter veranderd zijn door de bevloeiing met kalkrijk water. In de IJzervallei gaat het om zeepolderklei-afzettingen, maar de percelen met Weidekerveltorkruid zijn zeer venig. In de Leievallei gaat het om rivierklei. In de Maasvallei zijn de oorspronkelijk zandige en grindige afzettingen in het winterbed sinds het aanleggen van een doorlopend systeem van zomerkaden en winterdijken volledig bedekt door klei, leem en zandleem.
Overstroming en grondwaterstand Overstromingsduur en waterkwaliteit zijn dé meest essentiële milieufactoren voor dit verbond. Beide factoren kunnen nogal variëren volgens de locatie. De IJzervallei overstroomt doorgaans rechtstreeks met het IJzerwater. Wanneer dit echter niet gebeurt kan het grondwater zo hoog staan dat het maaiveld eveneens overschreden wordt. Bovendien kunnen regens laat in het voorjaar nog voor stagnerend water zorgen. De Weidekerveltorkruid-graslanden overstromen meerdere weken tot maanden. De Leie overstroomt al enkele decennia niet meer op de laatste locatie met Kievitsbloem. Dat is maar goed ook, gezien de waterkwaliteit van de Leie, al hoeft gezegd dat die de laatste jaren op Frans grondgebied spectaculair verbeterd is, zodat er nu opnieuw Fonteinkruiden in het water voorkomen. Dat kan op Vlaams grondgebied zeker niet gezegd worden, want vanaf Kortrijk is de kwaliteit opnieuw abominabel slecht. De overstroming van de Kievitsbloemgraslanden gebeurt dus uitsluitend nog door grondwater dat boven het maaiveld komt. Hier is erg opvallend dat het Weidekerveltorkruid op de nattere plaatsen voorkomt, die weken tot maanden onder water staan, maar dat Kievitsbloem op de grens van wel en niet overstroomd staat. Dit is wat in tegenspraak met beschrijvingen van de Loire en andere gebieden in Europa waar Kievitsbloem als een soort met een brede tolerantie ten opzichte van overstroming beschouwd wordt (Verlinden & De Blust 1988). Van Dobben (1992) vermeldt de hoogste dichtheden van Kievitsbloem bij inundatie-frequenties van 2 tot 4 keer per jaar. Mogelijks is dat meer aan de rand van het areaal niet het geval of misschien speelt ook de waterkwaliteit een belangrijke rol. Ook in een eigen tuinexperiment bleken Kievitsbloemen uit de handel niet tegen inundatie bestand. De overstroming van de Grote pimpernelgraslanden van de vloeiweiden is weer anders. Het grondwater blijft in de winter 10-20 cm onder het maaiveld in het gros van het terrein dat tot het Glanshaververbond behoort. De bevloeiingsgreppels komen in de winter dus plas dras te staan. Uiteraard is de bevloeiing een vorm van kortstondige, kunstmatige overstroming. In de Kempense vloeiweiden van Lommel komen Zeg- en Zdg-bodems voor. In Zeg is de variatie in waterpeil 20-40 cm beneden het maaiveld in de winter en 80-120 cm in de zomer. In Zdg is dat 40-60 cm in de winter en 120-150 cm in de zomer. Het Alopecurion staat vooral in de bevloeiingsgreppels in de laagstgelegen delen, dus Zeg-bodems. Dat betekent dat deze vegetatie zo’n 10-30 cm lager gelegen is dan het normale maaiveld en dat de grondwaterstand navenant dichter bij het maaiveld komt. In de winter betekent dit licht overstroomd, in de zomer een lichte uitdroging van de bovenste halve meter. In Weidekerveltorkruidpercelen naast de Blankaart in de IJzerbroeken zakt het grondwater op het droogste moment van het jaar tot ongeveer 70 cm beneden het maaiveld (mondelinge mededeling Guido Vandenbroucke).
Lindemans (1952) koppelt het ontstaan van hooiland en hooiweiden aan de opkomst van de woorden meers, beemd, bent, bant, baant en bannet in de Frankische tijd. De voornaamste verbetering die werd aangebracht was het droogleggen van de bodem door het delven van greppels. Deze kunstmatig ontwaterde gronden werden broeken genoemd. Het traditionele hooiland was in de middeleeuwen in de meeste gevallen hooiweide volgens Lindemans (1952). Het was de pachter van hooiland verboden jaarlijks meer dan één vrucht te oogsten op dit land. Het nagras of toemaat mocht niet gehooid worden, maar moest als weide gebruikt worden. De opvatting dat een hooiland maar één vrucht kon en mocht geven, had ook voor gevolg dat de dorpsgemeenschap het hooiland als allemansgoed beschouwde, zodra het hooi geoogst was. In vele gewesten was de toemaat van het hooiland gemene weide en in de vroege middeleeuwen was zij het wellicht overal. Alleen het hooiland van zelfstandige hoven was geen gemene weide na het hooien, maar voor het beheer maakte dat weinig verschil uit, want ook daar was nabeweiding veeleer de regel dan een tweede hooisnede. De oudste hooiweiden waren aan beken gelegen. Het aanleggen van rivierhooiland vergde grotere investeringen en vereiste dijkenaanleg. Onze rivierdijken zijn quasi zonder uitzondering van na de tiende eeuw. Ook deze waren gedurende de ganse middeleeuwen vooral hooiweide. In de IJzerbroeken was dat nog het geval tot omstreeks 40 jaar geleden. Minstens vanaf de vroege negentiende eeuw werden reeds twee hooisnedes toegepast op sommige graslanden, met name deze die rivierwater konden overspoeld worden en zo, vóór de intrede van kunstmest, reeds konden bemest worden. Deze hooisnedes, in juni en half september, konden dan in oktober nog gevolgd worden door nabegrazing.Of ook in de IJzerbroeken vanaf de negentiende eeuw twee keer gemaaid werd en dan pas nabegraasd is niet zo duidelijk. Voor het ontstaan van de vloeiweiden van Lommel verwijzen we naar het hoofdstuk over het Glanshaververbond. Hieruit blijkt dat dit systeem niet ouder is dan 150 jaar en in zijn meest typische vorm zelfs geen 75 jaar gehandhaafd werd (van omstreeks 1850 tot 1925). De vloeiweiden te Lommel worden momenteel twee keer per jaar gehooid (15 juni en 15 augustus) en nabeweid met schapen. Vroeger werd er met koeien nabeweid. Over het traditionele beheer van de Leie-kievitsbloemhooilanden zijn helemaal geen concrete aanwijzingen bewaard.
In de vloeiweiden van Lommel zijn heischrale, zure graslanden door bevloeiing met kalkrijk water omgevormd tot Glanshaverhooilanden en door het Verbond van Grote vossestaart bezette bevloeiingsgreppels. Het minder intensieve bevloeiingssysteem heeft vermoedelijk opnieuw een zekere verzuring veroorzaakt, die zich uit in floristische verarming, waarvan het verlies van Weidekervel een van de markantste is, voor wat betreft het Alopecurion. Helaas zijn grote gedeelten van dit zeer unieke hooilandtype inmiddels veel drastischer veranderd door omzetting in intensief landbouwgrasland of populierenaanplant. De meeste Weidekerveltorkruidhooilanden aan de IJzer zijn in de laatste decennia geëvolueerd van vrij schrale graslanden met een dominantie van Reukgras of Gestreepte witbol naar productievere graslanden waarin hetzij ingezaaide grassoorten zoals Engels en Italiaans raaigras, hetzij forse soorten zoals Liesgras of Rietgras gingen domineren. Ook Grote vossestaart nam sterk toe in bedekking. In de bloemrijkere en schralere stukken heeft deze karakteristieke graslandsoort van overstroomde graslanden toch niet de hoogste bedekking! De geschetste succesiie ging gepaard met een algemene floristische verarming. Soorten zoals Trosdravik, Vijfvingerkruid, Vertakte leeuwentand, Beemdlangbloem, Moerasspirea, Echte koekoeksbloem, Wilde bertram, Smeerwortel, Riet, Watermunt, Zeegroene muur, Zilverschoon, Timotee, … die in Franse vergelijkbare vegetaties nog voorkomen in dit vegetatietype, zijn in de Vlaamse Ijzervallei naar de perceelsranden verwezen of zelfs verdwenen (Trosdravik; wél nog aanwezig in de IJzervallei net over de Franse grens). Volledig verlaten hooilanden evolueren op vrij korte tijd tot Grauwe wilg-struwelen of wilgenstruwelen met voormalige mandenmakerswilgen die zich spontaan vermeerderen. De graslanden langs de Leie, ooit hét Vlaamse verspreidingsgebied van Kievitsbloem, zijn integraal omgezet in intensief cultuurgrasland of nog veel drastischer, bebouwd met industrie en woningen. De Leie is sterk gekanaliseerd en heeft geen natuurlijke oevers meer.
Het bevloeiingswater van de vloeiweide te Lommel Kolonie is sterker vervuild dan vroeger. Enerzijds is er een toename van nitraat en fosfaat door de landbouw. Anderzijds is er zware metalenvergiftiging door de non-ferrobedrijven in de buurt. Het water van de IJzer is matig vervuild, het water van de Leie verontreinigd. Negen van de tien voormalige Kempische wateringen worden niet meer onderhouden door de combinatie hooien en bevloeien. Verruiging, populierenaanplant, begrazing, hooien zonder bevloeiing hebben de plaats ingenomen van het voormalige beheer. Te geringe bevloeiing leidt ook tot verzuring. Na elke dreiging van rivieroverstroming duiken vanuit verschillende instanties weer eisen op naar nieuwe en nog hogere dijken. Een belangrijk deel van de fluviatiel getinte Maasdijkflora staat of valt met deze beslissingen. Het is sterk de vraag of het Alopecurion nog in de Maasvallei voorkomt in goed ontwikkelde vorm. Ook de vervollediging van de bedijking van de IJzer is een nog heet hangijzer, dat na elke zware regenperiode weer op de politieke agenda verschijnt. Ook vanuit geologische hoek wordt trouwens op de bedijking gehamerd, vanwege het nog steeds zakkende peil van de polder en het nog steeds stijgende peil van de Noordzee (Baeteman, voordracht februari 2002). De Leie is integraal bedijkt en de ambities van AWZ om sommige delen te ontdijken zijn mooi op papier, maar een reële aanpak lijkt nog zeer ver af. Veruit de meeste nog bestaande Alopecurion-vegetaties zijn in landbouwgebruik en worden sterk bemest. Zelfs in de IJzerbroeken, met nog mooie relicten en grootschalige natuurontwikkelingsplannen en bijhorende pogingen tot bescherming is het gebruik van 2-300 kg stikstof per hectare op veel plaatsen gebruikelijk. Kievitsbloem wordt als beroemde tuinplant sterk bedreigd op zijn natuurlijke groeiplaatsen door uitsteking. Omgekeerd wordt de plant wel eens misbruikt om de waarde van terreinen hoger te doen lijken dan ze zijn. Een recente Limburgse vindplaats in een beekvalleitje werd op basis van het klassieke verspreidingspatroon verworpen. Of het hier om moedwillige floravervalsing gaat dan wel om een adventieve groeiplaats was evenwel niet uit te maken.
Lindemans (1952) situeert de traditionele eerste hooidatum tussen 11 juni (Sint-Barnabas) en 24 juni (Sint-Jansmis), tenminste als het weer meeviel. ‘Sint-Baranabas maait het gras’. ‘Sint-Jan draait de trom’. De riviermeersen werden gewoonlijk een paar weken later gehooid. De eigenaar wenste (ten koste van de kwaliteit) de zwaarste vrucht te oogsten en liet daarom het gras rijpen. In de Schelde- en Dendermeersen begon men nooit voor Sint-Pietersdag (29 juni) te maaien en meestal werd het zelfs half juli. Juli was trouwens de ‘hooimaand’. De vloeiweiden te Lommel worden twee keer per jaar gehooid (15 juni en 15 augustus) en nabeweid met schapen. Vroeger werd er met koeien nabeweid. De weidekerveltorkruid-percelen onder natuurbeheer worden momenteel slechts één keer per jaar gehooid, namelijk op 30 juni. De traditionele eerste hooibeurt in de jaren ’60 vond plaats eind juni-begin juli (Vanhecke 1979). Eén maaibeurt lijkt hier wat weinig om deze hooilanden opnieuw bloemrijk te maken. De grasconcurrentie is immers te hoog voor veel kruiden en de jarenlange rechtstreekse bemesting onder landbouwbeheer of de invloed van verontreinigd water hebben de vegetatie toch aanzienlijk gewijzigd. Daarom suggereren wij een herstelperiode waarbij twee keer per jaar gemaaid wordt. Hierbij kunnen twee pistes gevolgd worden: een zeer vroege maaibeurt voor de bloeischeut uit het rozet tevoorschijn komt en een late tweede na de vruchtzetting of een late eerste maaibeurt, na de eerste vruchtzetting, en een tweede, waarbij geen rekening meer gehouden wordt met een tweede zaadzetting. De eerste suggestie is waarschijnlijk normalerwijze niet haalbaar wegens te nat. De tweede is meest relevant. Momenteel is het niet onwaarschijnlijk dat bij de eerste maaibeurt een deel van de planten nog geen zaad gevormd hebben en pas na de tweede maaibeurt zaad gevormd wordt. Daarom wordt gepleit de eerste maaibeurt nog één à twee weken op te schuiven (cf. de melding van Lindemans dat het aan de rivieren meestal half juli werd). Het beste is eigenlijk van jaar tot jaar inschatten hoe ver de zaadzetting gevorderd is, want dit lijkt nogal variabel. De tweede maaibeurt is dan minder secuur en kan op de weersomstandigheden afgestemd worden. Gezien de vochtigheid van het terrein valt ze best ergens eind augustus. Latere maaibeurten kunnen in het gedrang komen bij vroege najaarsregens. Gezien dit maaischema experimenteel is, dient het zeer strikt opgevolgd en geëvalueerd te worden. Het hooibeheer van de Franse Leie-Kievitsbloemhooilanden is momenteel eveneens experimenteel, op advies van de Universiteit van Rijsel (onderzoeksgroep J.-M. Géhu). Gezien de vroegere bloei van Kievitsbloem ten opzichte van Weidekerveltorkruid kan men zich waarschijnlijk op gunstige maaidata voor deze laatste concentreren. In de vloeiweiden van Lommel wordt het grasland bevloeid met kalkrijk water. Het water wordt via een ‘bovensloot’ en ondiepe greppeltjes (‘bovenzoeven’) in het hooiland ingebracht en via lagergelegen ‘onderzoeven’ weer naar een ‘ondersloot’ afgevoerd. In de greppeltjes zelf komt een vegetatie voor die behoort tot de Associatie van Grote Pimpernel en Weidekervel (Sanguisorbo-Silaeetum). Het merendeel van het hooiland bestaat uit Glanshaververbond. Het bevloeien gebeurde vroeger frequenter dan nu, namelijk drie maal per jaar in plaats van de huidige twee keer. Het feit dat Weidekervel in de jaren ’70 verdween hangt mogelijks met de verzuring ten gevolge van minder frequent bevloeien samen. De Associatie van Grote pimpernel en Weidekervel lijkt zwaarder bedreigd dan het Glanshaververbond. Gezien deze bevindingen kan een iets dieper heruitgraven van de bevloeiingsslootjes en een frequentere bevloeiing aanbevolen worden als aanzet tot herstel van het Alopecurion. In welke mate hierbij ook aan herintroductie van Weidekervel moet gedacht worden is misschien nog te vroeg om te beoordelen. Het Maaswater en Albertkanaalwater zijn vrij rijk aan diasporen. Een experimentele periode zonder herintroductie lijkt eerst aangewezen. Een herkolonisatie van onze Grote pimpernel-graslanden door Pimpernelblauwtje wordt door Maes & Van Dyck (1996) onmogelijk geacht zonder herintroductie. Herintroductie lijkt ook voor Kievitsbloem de enige mogelijkheid dit vegetatietype ooit nog te herstellen. Het is vrij duidelijk dat dit best zou gebeuren in de Leievallei of in de beekvalleitjes van de zijbeken van de Leie en met materiaal uit de Franse Leievallei, maar een eerste zoektocht naar realistische plaatsen (Zwaenepoel et al. 2000) leverde een uiterst beperkt aantal realistische herintroductieplaatsen op. Het grootschalig Leie-herstelplan dat AWZ aankondigt is ambitieus, maar wellicht niet zeer realistisch. Traditioneel (voor 1800) werd rivierhooiland niet bemest met stalmest; het werd immers, al dan niet gecontroleerd, bevloeid door rivierwater (vloeimeersen). Dit systeem wordt voor de Schelde uitvoerig geschetst door Vanallemeersch et al. (1999). Om watersnip als broedvogel te herwinnen is het aangewezen het waterpeil te verhogen en meer overstroming toe te laten. Veiligheidshalve is het waarschijnlijk beter dit beheer te scheiden van de graslanden waar botanisch beheer gevoerd wordt, voor zover mogelijk.
De Alopecurion-vegetaties die ons resteren zijn zonder uitzondering verarmd. In de IJzervallei toont een vergelijking tussen de vegetatiebeschrijving van de eerste auteurs (Vanhecke 1971, Gryseels 1981) en deze van de laatste (Zwaenepoel et al. 1998) zeer duidelijk de verarming van de laatste decennia aan. Met een grote graad van waarschijnlijkheid zijn ook die oudste gegevens reeds een afspiegeling van sterk verarmde toestanden, wat op zijn beurt blijkt uit een vergelijking met Noord-Franse beschrijvingen (Bournérias et al. 1978). Van de vloeiweiden van Lommel meldden we reeds het verlies van Weidekervel. Van de Grote pimpernel-vegetaties is een opsomming van het verlorengaan van de laatste terreintjes door bebouwing en wegenaanleg veelzeggend voor het verlies aan biodiversiteit.
Het Alopecurion is iets minder sterk menselijk beïnvloed dan het Glanshaververbond, . Het ontstaan van broeken en riviermeersen vergde weliswaar grootschalige indijking en het graven van greppels en sloten, maar de factor overstroming of inundatie is een meer natuurlijke factor die niet bij het Glanshaververbond aanwezig is. Anderzijds is ook die overstroming in veel gevallen sterk gecontroleerd en omgevormd tot een vorm van bemestingssysteem wanneer nodig geacht. Dit soort bemesting is uiteraard minder antropogeen dan het gebruik van stal- en kunstmest. In het geval van de vloeiweiden was er een zeer intensieve voorbereiding (effenen terrein, aanleg bevloeiingssysteem, inzaaien met grasmengsel) nodig om het systeem werkzaam te maken en ook het onderhoud vergde aardig wat werk.
We verwijzen naar de paragraaf over het ontstaan waar reeds heel wat gegevens uit Lindemans (1952) geciteerd werden. De historiek van het Alopecurion gaat grotendeels terug op het indijken van onze rivieren. Het cultuurhistorisch interessante systeem van de vloeiweiden wordt enkel nog in Lommel Kolonie toegepast. Deze continuïteit van quasi 150 jaar is een unicum in Europa. We verwijzen ook naar Burny (1999) die een continuïteit ziet tussen de eeuwenoude kleinschalige Vlaamse bevloeiingssystemen met beekjes en greppeltjes, en de meer industriële bevloeiingssystemen waarbij gebruik gemaakt werd van kanaalwater.
Het systeem van de vloeiweiden van Lommel is vrij uniek aan het worden, zelfs al wordt niet meer exact met de 19de eeuwse methode gewerkt. Van de oorspronkelijke 266 hectaren vloeiweiden van Lommel wordt nog 9 hectare bevloeid en gehooid. Het grootste deel daarvan is Glanshaververbond en slechts de bevloeiingsgreppels behoren gedeeltelijk tot het Alopecurion. Per hectare zijn er 3 kilometer boven- en ondersloten en –greppels aanwezig. De zeldzaamheid van het Alopecurion is overigens eerder een kwestie van de zeldaamheid van specifieke soorten dan van het type. Het type in basale vorm is vrij algemeen voorkomend in beek- en rivierdalen. De associatiekensoorten zijn echter uiterst zeldzaam geworden, zoniet reeds verdwenen.
De vervangbaarheid van een systeem als de Kempense vloeiweiden is uitgesloten, vanwege het vervallen van de noodzaak vanaf de beschikbaarheid van kunstmest. Kievitsbloemhooilanden zijn niet van nature terug te verwachten, gezien de beperkte dispersiecapaciteiten van deze soort. Er is evenmin ervaring met herintroductie en er is nog slechts één genetisch verantwoorde populatie over om een herintroductie te rechtvaardigen, die voldoet aan de strengste eisen. Weidekerveltorkruid biedt iets meer perspectieven gezien de relictpopulaties (Vlaamse IJzer, Franse Leie) en de geslaagde herintroductie-experimenten in de Blankaart. Ook de zaadvorming van deze soort is vrij overvloedig. Ook de relictpopulaties van Grote pimpernel bieden nog wel enig perspectief. Voor Weidekervel is dat al weer problematischer, gezien de nog strengere ecologische voorwaarden.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.