Muskuskruid is een lage, overblijvende plant die in het vroege voorjaar bloeit en in de zomer bovengronds afsterft. De plant heeft een kruipende wortelstok en geurige bloemen die zwak naar muskus ruiken. De bloemen worden voornamelijk bestoven door vliegen en de vruchtverspreiding gebeurt door slakken. Muskuskruid groeit op vochtige, voedselrijke bodems in gematigde en koelere streken van het noordelijk halfrond.
Muskuskruid komt voor in de gematigde en koele klimaatzones van het noordelijk halfrond. Het areaal omvat grote delen van Europa en Azië en het westen van Noord-Amerika. In Europa komt de plant nagenoeg overal voor, met uitzondering van Noord-Scandinavië, Ierland en grote delen van het Middellandse-Zeegebied. Met uitzondering van de Ardennen, is muskuskruid in Wallonië vrij algemeen tot algemeen.
Muskuskruid is een algemene soort in Vlaanderen. Er zijn slechts weinig veranderingen in de verspreiding van de soort opgetreden.
Muskuskruid is een zeer lage, overblijvende plant, die in het vroege voorjaar boven de grond komt, in de lente bloeit en vrucht zet, en omstreeks het begin van de zomer bovengronds afsterft. Zijn kleurengamma beperkt zich tot schakeringen in matgroen, geelachtig en wit (Adoxa = zonder glorie). De plant geurt zwak naar muskus (ongeveer als Tuinkers, Lepidium sativum). Dicht onder de oppervlakte van de strooisellaag heeft Muskuskruid een kruipend wortelstokje, dat op een snoer van witte, knotsvormige kralen aaneengeregen lijkt: elk van de leden begint dun en verbreedt zich aan het eind tot een vlezige schub. Aan de top is de wortelstok knolvormig verdikt, met enige opeengehoopte schubben en een bundel wortels. Aan de 'knol' ontspringen enige wortelbladeren, meestal één of twee bloeistengels en een paar uitlopers, die zich tot nieuwe wortelstokjes ontwikkelen. De wortelbladeren zijn gewoonlijk dubbel drietallig; de segmenten van de tweede orde kunnen deels met elkaar vergroeid zijn en zijn zelf weer gespleten en gelobd, met afgeronde, iets stekelpuntige slippen. De relatief lange bladsteel is aan de voet tot een bladschede verbreed. Ongeveer halverwege de vierkantige bloeistengel bevinden zich twee tegenoverstaande stengelbladeren (zelden een krans van drie bladeren); deze lijken op een kleinere en korter gesteelde uitgave van de wortelbladeren.
Aan de top van de bloeistengel staan in de regel vijf bloemen hoofdjesachtig bijeen, op de manier van bovenvlak en zijvlakken van een dobbelsteen. Zelden bevindt zich nog een bloem iets lager aan de stengel. In één en dezelfde bloeiwijze zijn bloemen met grondtal vier en vijf aan te treffen. Vaak, maar lang niet altijd, is de topbloem viertallig en zijn de zijdelingse bloemen vijftallig. De bloemen zijn regelmatig, zij het dat de kelk een geringer aantal slippen heeft dan de kroon: bij vijftallige bloemen is de kelk drieslippig (en vrijwel driehoekig), bij viertallige bloemen tweelippig (en ongeveer ruitvormig); sommigen beschouwen dit orgaan niet als een kelk maar als omwindseltje. De diep gedeelde kroon is bleek geelachtig groen en heeft eironde slippen, waarmee de vier of vijf meeldraden afwisselen. Deze zijn bijna tot de voet in tweeën gedeeld, zodat er acht of tien meeldraden lijken te zijn. Het halfonderstandige vruchtbeginsel heeft vier of vijf hokjes en evenveel vrije stijlen. Als bestuivers treden voornamelijk vliegen op, die op de aaslucht van de bloemen afkomen. Na de bloei valt de kroon met de meeldraden af. De vrucht is een witachtige, slijmige steenvrucht. Na de bloei beschrijft de bloeistengel spiraalsgewijze bewegingen, waardoor de vruchten op de bodem worden gelegd. Het schijnt dat ze vooral door slakken worden gegeten, waarbij de zaden onverteerd hun darmkanaal passeren. Verspreiding van vruchten of leden van de wortelstok door water speelt ook stellig een rol.
Muskuskruid is een bewoner van gematigde en koelere streken van bijna het hele noordelijk halfrond, met een onderbreking in oostelijk Noord-Amerika. In Nederland is het vrij algemeen in Zuid-Limburg en Twente, alsmede plaatselijk in de overgangszone van de zandstreken naar de rivierdalen (vooral in Oost-Gelderland). Verder komt het zeldzaam - hoewel lokaal vrij talrijk - voor in beekdalen in andere pleistocene streken, met name in Noord-Drenthe, de Gelderse Vallei, Noord-Brabant, Noord- en Midden-Limburg en bij Winterswijk. Aan de binnenduinrand komt het voor van 's-Gravenhage tot Leiden en in Kennemerland, noordwaarts tot Heemskerk. Op Texel is het, evenals diverse andere bosplanten, wel uit Frankrijk ingevoerd met bollen van Sneeuwklokjes (Galanthus nivalis).
Muskuskruid is een plant van matig beschaduwde standplaatsen op matig vochtige - niet langdurig natte en evenmin tijdelijk uitdrogende - losse bodems met een goede strooiselvertering: voedselrijk zand, leem, löss en krijtverweringsgrond. Het wortelt hetzij in de rulle humuslaag van loofbossen of ruigten, hetzij in vers afgezet zand. Massaal komt het voor in pas overzande delen van oeverwalbossen langs beken en rivieren. Eveneens in groten getale staat het aan de voet van hellingen, waar bodemmateriaal bijeengespoeld is, en in holle wegen en andere beschaduwde bermen. In bescheidener aantallen groeit het op de steile walkant van bosbeken, aan de rand van brongebieden, langs bospaden, op de grens van bos en grasland, onder heggen en hakhout. Op zeer natte ondergrond kan het tussen hoog opschietende, tegen de winter bovengronds afstervende planten groeien: de dode planteresten bieden Muskuskruid een kans zijn voeten droog te houden. De 'kralen' waaruit zijn wortelstokje is samengesteld, zijn als overlevings- en verspreidingsmiddel in mobiele grond te vergelijken met de knolletjes van Speenkruid (Ranunculus ficaria) en met de bollen van diverse Liliaceae, zoals Geelsterren (Gagea spp.). Anderzijds biedt het samenstel van wortelstokjes en uitlopers ook de kans om in groepsverband stand te houden op labiele groeiplaatsen als beekoevers: een overeenkomst met Verspreid bladig goudveil (Chrysosplenium alternifolium).
Tegen het eind van de lente zijn op bladstelen en bladsegmenten van Muskuskruid vaak donkere gezwelletjes te vinden, die zich tot bekertjes ontwikkelen. Ze worden veroorzaakt door de roestzwam Puccinia argentata. Latere stadia uit de cyclus van deze parasiet leven op Springzaad (Impatiens spp.), waarop ze geen opvallende symptomen oproepen.
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1988 (deel 3)
Muskuskruid groeit in hoofdzaak op plaatsen met een luchtige bodem en een goede strooiselvertering op voedselrijke zandige tot lemige bodems. De bodem is bij voorkeur neutraal tot kalkrijk, niet te nat en niet te droog. De soort houdt van lichte schaduw. Ze groeit dan ook vooral in vochtig tot nat loofbos met een open structuur en op de oeverwallen van niet te donker beek- en rivierbegeleidend bos. Verder vindt men ze in allerlei overgangssituaties tussen ruigte en bos of in oude boomgaarden. Ten slotte treft men ze ook aan langs hagen en houtkanten, en aan de voet van niet te donkere holle wegen. De soort zou zich vooral verspreiden via slakken en vogels die de vruchten opeten, en vegetatief via door het water meegevoerde wortelstokkralen langs beken en rivieren.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.