Korensla is een lage, eenjarige, zomerbloeier. Onmiskenbaar is deze plant doordat de stengels naar boven toe sterk opgeblazen en daardoor knotsvormig zijn, met de grootste breedte vlak onder het hoofdje. Tijdens of na de bloei verkleurt het onderste stuk van de stengels koperrood. De citroengele hoofdjes hebben een urnvormig omwindsel. Korensla is een typische graanakkerplant.
Het beperkte areaal van korensla was in oorsprong tot Europa beperkt. De omtreklijn van het kerngebied loopt van Noord- Portugal en Zuid-Frankrijk ten noorden van de Alpen tot in Polen, Denemarken en Oost-Engeland. Min of meer geïsoleerde vindplaatsen liggen verder noord-, oost- en zuidwaarts. Buiten Europa zijn ingeburgerde populaties bekend van oostelijk Noord-Amerika, Nieuw-Zeeland en Australië. Van Wallonië zijn geen recente waarnemingen bekend en is korensla vermoedelijk geheel verdwenen (SAINTENOY-SIMON 1999).
Door haar binding met kalkarme zandgronden was korensla in de negentiende eeuw een minder gelijkmatig verspreide soort dan bv. bolderik. Tijdens de eerste karteringsperiode (19391971) was ze het talrijkst op akkers in de Wester- en Zuiderkempen. Ten opzichte van die eerste periode, werd het aantal bekende uurhokken in Vlaanderen na 1971 tot zowat een kwart herleid. Veel van die gegevens zijn echter afkomstig van vindplaatsen die inmiddels helemaal verloren zijn gegaan. Opvallend is dat bij de relatief recente waarnemingen geregeld sprake is van braakland als biotoop. Dat wijst op ontkieming van zaden uit een relatief oude zaadbank. Een paar keer werd korensla aangetroffen in een hoekje van een zandige akker waar veevoeder was ingekuild, waardoor eveneens oud zaadbank- materiaal aan de oppervlakte kan zijn gekomen. Op de langere termijn zal vrijwel overal die inmiddels reeds sterk geslonken zaadvoorraad geleidelijk afsterven of opgebruikt raken als een gevolg van ontkieming van zaden, zonder dat een nieuwe zaad- voorraad wordt opgebouwd. Daarna zullen in Vlaanderen wellicht alleen gerichte cultuur- of natuurbeheersingrepen de soort voor algehele verdwijning kunnen behoeden.
Korensla is een lage tot zeer lage, eenjarige, meestal in het najaar kiemende zomerbloeier met een penwortel, een bladrozet en vaak talrijke bladloze, onvertakte of in de bovenste helft vertakte stengels. Melksap is spaarzaam aanwezig. De plant is grotendeels kaal ; alleen de onderkant van de bladeren is dikwijls behaard. Onmiskenbaar is deze plant doordat de stengels naar boven toe sterk opgeblazen en daardoor knotsvormig zijn, met de grootste breedte vlak onder het hoofdje. Tijdens of na de bloei verkleurt het onderste stuk van de stengels koperrood. De rozetbladeren zijn langwerpig-omgekeerd-eirond, naar de voet steelvormig versmald, aan de rand grof getand. De hoofdjes hebben een middellijn van ongeveer een centimeter en bevatten citroengele lintbloemen en staan min of meer tuilvormig gerangschikt, dat wil zeggen bij de bloei op ongeveer gelijke hoogte. Ze hebben een urnvormig omwindsel, dat uit één rij onderling even lange blaadjes en enige priemvormige buitenomwindselblaadjes bestaat. De nootjes zijn afgeplat omgekeerd-eivormig, met tien ribben en daartussen rijen mazen, en dragen geen pappus. Als ze rijp zijn, is het onderste deel van het omwindsel inmiddels verhard, de buitenste rij nootjes blijft in het omwindsel (als bij Kleine leeuwentand) en valt samen hiermee bij het verwelken van de stengel op de grond.
Korensla heeft een tamelijk beperkt areaal: West- en Midden-Europa, noordwaarts tot Oost-Engeland en Zuid-Zweden; voorts komt zij op enige plaatsen in Zuid-Europa en het Atlasgebied voor. In Nederland was zij vroeger algemeen op de pleistocene zandgronden; tegenwoordig is zij daar zeer zeldzaam. Het meest wordt zij nu nog aangetroffen in het midden van het land. Eertijds kwam zij ook voor op een aantal plaatsen aan de duinrand: op Goeree, van 's-Gravenhage tot Schoorl en op Ameland en Schiermonnikoog.
Korensla vormt een schoolvoorbeeld van een graanakkerplant die in een halve eeuw vrijwel uit de flora van ons land en omringende landen is geëlimineerd. Tot de tweede wereldoorlog was zij een van de algemeenste en tevens meest karakteristieke bewoners van de korenvelden - met name winterroggeakkers op kalkarme, zure zandgronden. Hier was zij kenmerkend voor de oudere bouwlanden; in jonge ontginningsakkers laat zij verstek gaan. Haar verspreidingspatroon tekende fraai de grenzen van de zandgebieden af. Niet alleen op klei en laagveen, maar ook in hoogveenstreken ontbreekt Korensla. Zo vormden de Peel en de oostrand van Drenthe met de omgeving van het huidige Stadskanaal vanouds onderbrekingen in haar voorkomen in de pleistocene streken. Als kalk- en vochtmijdende, lichtbehoevende pioniersplant komt Korensla in zuidelijker streken ook in heidegebieden en op droge delen van zandstrandjes langs riviertjes voor; bij ons blijkt zij echter vrijwel geheel aan de akker gebonden. Zelden treedt zij in omgewerkte bermen, op bouwterreinen en dergelijke op, en hier is haar voorkomen onbestendig. De indruk wordt gewekt dat zij in hoge mate afhankelijk is van continuïteit in de verbouw van winterrogge. De achteruitgang halverwege de 20ste eeuw is zo plotseling ingetreden en zo snel verlopen, dat hiervoor niet de chemische onkruidbestrijding, laat staan de maïsteelt als hoofdoorzaak is aan te wijzen, al zijn dit wel factoren die de kans op herstel tegenwoordig nihil maken. Invoering van kunstmest en veelvuldig veranderen van gewas op hetzelfde perceel (vruchtwisseling) zijn waarschijnlijk van doorslaggevende invloed op de verdwijning van Korensla geweest. Hier en daar, bijvoorbeeld in Nijmegen, handhaaft zij zich nog in moestuintjes en rozenperken. Planten waarmee deze soort dikwijls samen voorkwam, zijn Bleekgele hennepnetel (Galeopsis segetum), Kleine leeuwenklauw (Aphanes microcarpa), Slofhak (Anthoxanthum aristatum), Eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus), de ook op wat rijkere bodem groeiende soorten Grote windhalm (Apera spica-venti), Korenbloem, Smalle wikke (Vicia sativa subsp. nigra), Akkerviooltje (Viola arvensis) en Zwaluwtong (Polygonum convolvulus), en een paar soorten van droge, zure zandgrond die optimaal buiten akkers optreden, namelijk Klein tasjeskruid (Teesdalia nudicaulis) en de overblijvende planten Schapenzuring (Rumex acetosella) en Gladde witbol (Holcus mollis).
© E.J. Weeda, Nederlandse Oecologische flora, IVN, 1991 (deel 4)
Korensla is een akkeronkruid van voedselarme tot matig voedselrijke, droge graanakkers, meestal op kalkarm zand. De plant was strikt geassocieerd met de graanteelt en werd slechts bij uitzondering aangetroffen in percelen met andere gewassen (bv. aardappelen) of in een andere context, zoals op braakliggende akkers, in schrale wegbermen of in de omgeving van inkuilputten (maïs, raaigras). De laatste 2-3 decennia is het aantal waarnemingen in graanakkers vrijwel tot nul herleid.
Ga op zoek naar één of meerdere bomen die voldoen aan jouw criteria.
Wat weet jij over natuur, natuurbeheer en -beleid? Een overzicht van onze populairste testen.